Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijEen inval.Geachte Lezer! .... Terwijl ik deze woorden nederschrijf, flikkert mij op eens door de ziel de gedachte, hoe dikwijls men in het leven iets, zoo te zeggen, met gesloten oogen voorbijgaat, omdat men het dagelijks ontmoet, - zonder te denken, dat het de moeite waard kon zijn, het nader te bekijken, totdat eindelijk de eene of andere toevallige omstandigheid ons wakker schudt, en wij met verbazing ontwaren, dat menigmaal het schijnbaar onbelangrijke, als men het slechts uit het rechte oogpunt beschouwt, - wat eigenlijk de hoofdzaak is met de meeste zaken in dit korte leven - ook zijne belangrijkheid heeft. Zoo gaat het mij nu. Hoe dikwijls heb ik niet die twee woorden, waarmede ik heden begonnen ben, opgeschreven, zonder er eenige gedachte meer bij te hebben, dan bij het vluchtige ‘Goeden dag!’ waarmede ik eene halve kennis op straat begroet; - thans echter, als ik mij vraag, tot wien ik spreek, zie ik zulk eene | |
[pagina 294]
| |
reeks van verschijningen, dat ik geneigd ben, evenals Macbeth uit te roepen: ‘Another and still another comes,’en ik met nauwelijks minder ontzag vervuld ben voor die opvolging van Lezers, dan de woeste Schotsche veroveraar was voor het heir van spookachtige koningen, die de gedienstige heksen hem vertoonden. En dit is natuurlijk; want hoewel hij onder den invloed stond van drie tooverheksen, waren dat toch slechts, - volgens het zeer authentieke verhaal, - afzichtelijke, oude wijven, terwijl ik in de macht ben van ééne sluwe, bekoorlijke kleine heks, de Verbeelding, die, hoewel zij mij menige poets gespeeld heeft, ik toch nog altijd van harte liefheb, wegens het vele schoone, dat zij mij tusschenbeide in haar caleidoscoop laat zien. Zij houdt mij ook op dit oogenblik haar tooverspiegel voor en vertoont mij daarin de gestalten van allerlei ‘Lezers,’ zoo duidelijk en netjes afgebeeld - dat hoewel ik niet kan nagaan, of ze naar waarheid afgespiegeld zijn, ik toch niet nalaten kan, daarop te staren en niet in staat ben, naar iets anders te kijken zoo lang zij mij vergunt een blik daarin te werpen. Wilt gij, beleefde Lezer, met mij een oogenblik u verwaardigen daarin te kijken? Daar zie ik, in de eerste plaats, den ‘onverschilligen Lezer,’ die een boek opneemt, op dezelfde wijze als een ander mensch eene sigaar, - uit gewoonte, om daarmede een uurtje te dooden; - die gedachteloos, bladzijde op bladzijde omslaat of overslaat, noch herkauwt of herdenkt wat hij leest en op zijn best hier en daar eene grove drukfout opmerkt, en die toch, als men hem daarnaar vraagt, verklaart, ‘alles’ gelezen te hebben, met ongeveer zooveel recht, als een blinde ons zou willen wijsmaken, dat hij alles ziet. De onverschillige lezer is de man, die echter nooit een boek open slaat, als hij volgens zijn gevoelen ‘iets beters’ te doen heeft; hij neemt zelfs geene courant op in de sociëteit als hij een praatje kan maken; hij kijkt te huis geen tijdschrift in, tenzij een oogenblik na tafel, om er over in te dutten; hij laat uw laatste nieuwe werk, - natuurlijk uw meesterstuk, - gaarne 's avonds liggen, om een partijtje te maken, en hij koopt alleen die boeken, die iedereen ‘hebben moet,’ zonder dat echter de verplichting op hem rustte, om ze om die reden uit te lezen. Hij doolt dus in het rijk der boeken doelloos rond als een dwaallichtje op het gebied van het licht; - het moet heel donker zijn in het rond, als men iets van hem zien kan; hij flikkert wellicht bij toeval voor een oogenblikje; maar zijn schijn verspreidt warmte noch leven. Daarbij is het eigenaardigste in hem, dat hij de verteringsvermogens van een struisvogel schijnt te bezitten. Hij slikt even gaarne | |
[pagina 295]
| |
eenige bladzijden van de meest onverteerbare theologische discussie als van de meest luchtige voortbrengselen der romantische letterkunde; zijn brein is een volmaakte trechter, waardoor men alles gieten kan, zonder dat er iets achter blijft, dat niet door den eerstvolgenden stroom, die er doorheen vloeit, weggespoeld wordt. Hij heeft dus nooit een eigen oordeel over hetgeen hij verslonden heeft en waardoor zijn geest hoegenaamd niet gevoed wordt; maar hij vindt de meeste geschriften zóó vervelend noch zoo nietig als de strenge recensenten daarvan opgeven, noch vindt hij ze zoo voortreffelijk als de bewonderaars daarvan. Hij is ook overtuigd dat het schrijven niet zóó moeielijk is, als gij en ik dat gelooven, en meent zeker dat hij het ook zou kunnen, als hij maar wilde; - maar dat is hem nog nooit in den zin gekomen. Hij vraagt ook, met eene schouderophaling - ‘waartoe al dat geschrijf dient?’ - En voor menschen van zijn slag, is het beste geschrijf ook inderdaad van zeer weinige waarde, tenzij als ‘boekverkoopersspeculatie’ beschouwd. De ‘driftige lezer’ is onder de geachte schaar, welke wij voor oogen hebben, ook een dergenen, die men het meest aantreft. Hij is de man, die, zoo te zeggen, telkens de welvoeglijkheid, die men bij het lezen, evenals bij andere dingen, in het oog dient te houden, vergeet. Hij komt te huis vijf minuten vóór etenstijd en rukt met ongeduldige hand den omslag van het hem pas toegezonden werk af, werpt zich op een stoel en leest hier en daar, waar hij kan, zonder den tijd te nemen de bladen open te slaan, eene halve pagina, nu eens in het begin dan aan het einde van het boek, dat hij achteloos nederwerpt om aan tafel te gaan, en dat hij later vergeet, of te ongeduldig is weder op te nemen, of zoo hij dat doet, niet meer weet, waar hij uitgescheiden is, en dus weder op goed geluk ergens anders begint. Maar hij heeft eindelijk hier en daar een volzin onthouden; hier en daar een denkbeeld gevat, en hij rijgt ze aan elkaar, geheel zonder regel, als een kind de bonte kralen aan een draadje; het komt er hoegenaamd niet op aan, of groen naast blauw of geel valt; hij lapt er eene soort van geheel bij elkaar, voor hem zelven onduidelijk en onsamenhangend als de glazen van een tooverlantaren, - en daarna velt hij zijn oordeel als ‘een bijzonder vlug mensch,’ die ‘uit een half woord’ reeds het geheel weet te vatten, iets dat echter alleen tusschenbeide u en mij vrij staat, - niet waar, beleefde Lezer? Hij is vooral de lezer, door wien de voorrede van een boek als zooveel scheurpapier wordt beschouwd; hij is de man, die het eerste en het laatste hoofdstuk van uw roman leest, - alleen om te zien, ‘of ze elkaar niet eindelijk krijgen’Ga naar voetnoot1; hij leest eene ern- | |
[pagina 296]
| |
stige discussie nooit uit, omdat hij wel weet (en dikwijls heeft hij daarin gelijk), dat ‘het sop de kool niet waard is,’ en hij is de man, die zonder iets anders dan den titel der opgenomen stukken gezien te hebben, volmondig verklaart, dat er ‘deze maand niets van belang’ in de nieuwe tijdschriften staat, terwijl hij de nog onopengesneden nommers met een hoofdschudden aan zijn buurman toezendt, die bekend staat als zijn tegenhanger: De ‘geduldige lezer.’ Deze is de man bij uitnemendheid, die niets te doen heeft en niets te doen zoekt, en die tot het ras der sponsmenschen behoorende, - die alles inslurpen en zonder zware drukking niets wedergeven, - den tijd zoekt te dooden door al wat hem in handen komt, niet te verslinden, maar langzaam in te zuigen. Hij is de man, die u iederen morgen in de sociëteit tot wanhoop brengt, door vóór u de courant reeds in zijn bezit, of ze al lang ‘besproken’ te hebben; die dezelfde vervelende zaak op dezelfde vervelende wijze, en veelal in dezelfde vervelende woorden beschreven, zesmaal achter elkaar in de dagbladen leest, zonder zich in het minst daarbij te vervelen; hij is het wezen, dat alle advertentiën van het begin tot het einde bestudeert, die de platen der geïllustreerde journalen eerst van voren naar achteren en dan van achteren naar voren bekijkt; die op het vaste uur daartoe gaat zitten en op de bepaalde minuut, ook midden in een belangrijken volzin, uitscheidt, om een straatje om te wandelen en een luchtje te scheppen eer hij naar huis gaat. Dit is tevens de lezer, die, met het titelblad beginnende, uw boek geregeld van de eerste tot de laatste letter doorleest en het u niet kwalijk neemt als gij in herhalingen valt, noch het in de hersenen krijgt u, of iemand anders, van langdradigheid te beschuldigen. Integendeel, zoo hij iets op te merken heeft is het, dat hem hier en daar het een of ander niet genoeg ‘uitgewerkt’ toeschijnt, terwijl eene abrupte zinwending, om den wille van het effect, in zijn oog eene onvergeeflijke zonde is. Hij is, zoo ongeveer, de Chinees onder de hedendaagsche lezers; hij is iemand, die Wagenaer's Vaderlandsche Geschiedenis van het begin tot het einde uitgelezen heeft en het ‘een heel mooi boek’ noemt; hij heeft meer dan eens een Conversations-Lexicon doorgeblokt, en suft zelfs over de meest verwarde ‘Memorie van Toelichting,’ zonder zijn verstand beneveld te gevoelen. Daarentegen is hij bijzonder fel op drukfouten, die hij dadelijk met een potlood in de hand verbetert, en hij tobt soms wel een half uur lang over de belangrijke kwestie, of er eene komma te veel of te weinig in een volzin voorkomt. Wat de inhoud van dien | |
[pagina 297]
| |
volzin zij, is echter voor hem eene bijzaak. Met één woord, het lezen is voor hem dezelfde soort van bezigheid, als het breien voor de vrouw; hij kan het best doen en tegelijk aan iets anders, of aan niets denken; maar het is eene gewoonte bij hem geworden en hij is ook een trouw lid van ieder leesgezelschap in de stad. Niet alzoo de ‘nijdige lezer,’ die een knappe vent is, mijnheer, en dat wel weet, en overtuigd is, dat hij dat niet beter aan anderen kan laten zien, dan door hun te bewijzen, dat hij de dupe niet is van ‘al wat gedrukt staat.’ Zoo leest hij den veelgeprezen roman van Q. slechts om zijn ‘gegronde opmerkingen’ daarop aan iedereen te maken. Hij kan niet zeggen, dat hij er zoo mee dweept als anderen. Hij heeft den schrijver in de kaart gekeken; hij weet best vanwaar hij zijne intrigue ontleend heeft; hij wist ook al, toen hij de eerste tien bladzijden uitgelezen had, waarop het neder moest komen; hij vindt den held, - om de waarheid te zeggen, - zeer inconsequent in zijn handelingen, en zou dat best kunnen bewijzen, als hij den tijd daartoe nemen wilde; en wat de heldin betreft; - wel, mijnheer, hij houdt niet van zulke idealen; hij heeft liever eene vrouw, die goed koken en braden kan! Wat uw aardigheden aangaat, - hatelijkheden, zou hij ze noemen, - hij weet zéer goed, wie er onder bedoeld is; hij begrijpt best, dat elke kwinkslag eene toespeling bevat; gij hebt zelfs uw beste vrienden niet gespaard, dat is duidelijk; en hij, voor zijn part, vindt zoo iets onvergeeflijk, en zou er eerder om kunnen weenen, dan er om lachen, zooals vele dwazen doen, die door hunne goedkeuring dergelijke schandalen aanmoedigen. Het is over het algemeen eene soort van axioma bij hem, dat de lezer van rechtswege in eene vijandige stelling tegenover den schrijver in zijne qualiteit staat. De auteur is voor hem een koopman, die aan zijn klanten, tegen den hoogst mogelijken prijs, de slechtste en meest onbelangrijke zaken zoekt kwijt te raken. Maar hij is een ‘oude rot,’ mijnheer, en ze krijgen hem zoo spoedig niet in de val! Waarachtig niet! Hij heeft zich ook nooit door eene geüsurpeerde reputatie laten misleiden, en hij is ook niet voornemens op zijn ouden dag daarmede te beginnen. Om zich dus gelijk te blijven, is er niemand dan de klassieke schrijvers, vooral ‘de onnavolgbare Grieken,’ mijnheer, (die hij grootendeels niet kent), en die, terloops gezegd, sedert een duizendtal jaren bijna door iedereen nagevolgd zijn, welke zijn onbepaalden lof mogen wegdragen, en het graf moet over u gesloten zijn, eer hij zich zelfs verwaardigt met eenige goedkeuring uw naam te noemen. Gelukkig voor den schrijver, dat niet alle lezers zijn voorbeeld volgen, en dat het kwaad, dat hij doet, veelal opgewogen wordt door de loftuitingen van den - ik durf hem haast niet te noemen -: ‘Onnoozelen lezer.’ Deze, o mijn geachte medeschrijvers, is | |
[pagina 298]
| |
voor ons goud waard! Spot niet met hem; maar waar gij hem vindt, houdt hem in eere en buigt voor hem en streelt hem met zoete woorden en vleiende gebaren en noemt hem vooral bij uitnemendheid ‘den vriendelijken lezer!’ Hij is het, die zelfs in de verte er nooit aan gedacht heeft, iets te schrijven, dat in druk zou kunnen uitkomen, en die zelfs met eene soort van ontzag, na de bevalling zijner vrouw, zijn naam in drukletters in de Haarlemsche Courant heeft gezien, en die met hartkloppingen, met eene geheel nieuwe pen en met veel zenuwachtigheid, de advertentie eerst in het klad opgesteld en dan netjes overgeschreven heeft, en met niet veel minder trots op zijn papieren dan op zijn vleeschelijk kind nederziet. Hij is het, die een schrijver met gepasten eerbied en bewondering beschouwt, als tot een ras van wezens behoorende, dat hem geheimzinnig en wonderbaarlijk voorkomt. Hij is de man, die, zoo gij eene aardigheid debiteert, gereed is om van lachen te proesten, en uitroept: ‘Waar die vent het vandaan haalt, weet ik niet!’ En, - wat nog veel vleiender voor u is, - als gij sentimenteel zijt en aandoenlijk, zal hij met vochtige oogen uw gewauwel aanhooren, en als ge rijmelaar, - ik meen dichter, - zijt, uw verzen declameeren en nooit scandeeren, en ze altijd hemelhoog roemen. Hij is de vreemdeling, die in de sociëteit vernomen hebbende, dat gij de beroemde schrijver van het ABboekje zijt, u uit de verte met bewondering aanschouwt, en u met benauwdheid aanspreekt, en u nadert en de meest oprechte complimenten maakt over uw talent en zich ‘gelukkig gevoelt, kennis te maken met iemand enz.’; en die nooit begrijpen kan, hoe gij den tijd vindt, zooveel te schrijven, en het hoofd ongeloovig schudt, als gij, met gemaakte nederigheid, u zelven zoekt te verhoogen door heel min van uw eigen werken op te geven, en die er trotsch op is, als hij naar huis gaat, te kunnen vertellen, dat hij met u gesproken heeft, - weet ge, met A., die dat magnifique boek over het ABC geschreven heeft, mijnheer - en, mijnheer, ‘hij is waarlijk, in den omgang, net een mensch als een ander!’ Het is hem ook onmogelijk zich een schrijver anders voor te stellen, dan met de pen in de hand en het papier vóór zich. Hij verzoekt u nederig, als hij iets zegt, dat ‘den volgenden keer niet in uw boek te plaatsen;’ hij waagt het niet vrijmoedig in uwe tegenwoordigheid te wandelen of te spreken, uit vrees, dat ge er stof in mocht vinden, om hem later in het publiek bespottelijk te maken, en hij is en blijft steeds uw onderdanige dienaar, gedeeltelijk uit achting en ontzag, gedeeltelijk uit angst en ongegronde vrees, - die gij, als schrijver, - toch zeer streelend vindt! De ‘eenzijdige lezer’ is iemand van geheel anderen aard. Deze heeft zijn ééne tak van kennis, zijne ééne liefhebberij en zich daartoe bepalende, is al wat buiten dien kring ligt, voor hem nietsbe- | |
[pagina 299]
| |
teekenend en van geene waarde. Zoodra uw werken niet bepaaldelijk ‘in zijn geest vallen,’ leest hij ze ook slechts door den nood gedwongen, en dan nog steeds onder protest. Als dichter heeft hij wellicht niet veel op met de wetenschap en velt zijn oordeel over de vruchten van misschien een half leven van studie en zwaren arbeid met het woord: ‘Het zal wel machtig mooi wezen; maar het is mij te hoog!’ waardoor hij u en uw werk wezenlijk in de oogen van vele onschuldigen vernedert. Of hij is een mathematicus van belang en beschouwt uw dichterlijke voortbrengselen slechts als prullaria; ‘wellicht eene zeer geschikte lectuur voor vrouwen, mijnheer, - maar daarvoor kan ik den tijd aan ernstiger studiën niet ontnemen.’ Of het is iemand, die in zekere school opgebracht, alleen door den bril, hem daar op den neus gezet, zien kan, en zoo ge, daardoor bekeken, als een monster er uitziet, zal hij u ook voor een monster houden, en, zonder complimenten, u als zoodanig uitkrijten. Wellicht is hij liberaal en gij anti-revolutionnair, of andersom, - zoo ge liever wilt, - dan kunt ge geen gelijk hebben; dat kan hij op zijn vingers a priori natellen, en hij is dadelijk in staat aan iedereen, die zelf niet oordeelen wil, te bewijzen, dat hij gelijk heeft; vooral valt hem dit gemakkelijk bij den ‘Benauwden lezer.’ Deze is iemand, mijnheer, weet u, die wezenlijk het niet waagt ‘een oordeel te vellen;’ die wèl een boek gelezen heeft, maar ‘liefst hoort wat andere, meer bevoegde rechters zeggen,’ eer hij zelf zijn woordje meespreekt; die begint wel met u ingenomen te zijn, omdat A. hem gezegd heeft, dat gij een ‘verduivelde knappe vent’ zijt; maar die aan het wankelen gaat, zoodra B. het ‘niet in alle opzichten daaromtrent met A. eens is,’ en hij eindigt met eene benauwde stem aan C. te bekennen, dat hij zich deerlijk in u vergist heeft, nadat hij gehoord heeft, hoe de nijdige, of de eenzijdige lezer - voor wien hij de meeste hoogachting koestert, - zich over u uitlaat. De ‘benauwde lezer’ is ook vooral voorzichtig in het aankoopen van boeken; hij wacht totdat ze gerecenseerd zijn, - en als het eene tijdschrift ze afkeurt en het andere ze aanprijst, zooals een enkelen keer geschiedt, komt hij in vreeselijken tweestrijd, waarin wij hem laten zitten, om een blik te werpen op den wezenlijk: ‘Geachten lezer,’ dien wij tot dusver geheel en al uit het oog verloren hebben. Het is vooral onder zijne gestalte, dat ik mij de lezers van den Nederlandschen Spectator voorstel, en natuurlijk geheel in het bijzonder hem tot wien ik nu spreek, en die op dit oogenblik dat blad in handen heeft! De ‘geachte lezer’ is iemand, die wel begrijpende, dat wat men ook zegge, het voor den schrijver eene onmogelijkheid is, zich op het standpunt van iedereen te plaatsen, die zijn geschriften ter hand neemt, zich wel de moeite wil geven, als hij iets leest, zich | |
[pagina 300]
| |
op des schrijvers standplaats te zetten en hand in hand met hem, hetgeen zich aanbiedt, te bekijken. Ik zeg hand in hand, en naast hem, niet vlak tegenover hem staande, in een licht, waarin alles een geheel ander voorkomen moet hebben, dan hetgeen de schrijver zich voorstelt. Zoo iemand leest met een doel; hetzij slechts om zich te vermaken, of om ook hier en daar iets op te rapen, dat hem later baten kan. Hij zoekt de bloemen op zijn pad, zonder meer dan noodig zich het hoofd met het onkruid te breken, en schrikt niet als hij een onschuldig krekeltje hoort tjilpen in het denkbeeld, dat de listige schrijver de giftige slang onder de bloem verborgen heeft. Hij beschouwt den schrijver noch als vijand, noch als leermeester, maar slechts als makker, liefst als vriend, met wien hij een oogenblik aangenaam wenscht door te brengen, en hij tikt hem op de vingers, - of laat zich wel eens door hem op de vingers tikken, - zonder zich de moeite te geven, moord en brand over eene kleinigheid te roepen. De ‘geachte lezer’ vergt niet, dat de schrijver het op alle punten met hem eens zij, en veronderstelt nog veel minder, dat de schrijver zulks van hem begeert; hij weet van weerskanten, zooals men zegt, te geven en te nemen, en eene zuivere bedoeling vergoedt in zijn oogen veel van de gebrekkige uitvoering. Vooral is de ‘geachte lezer’ onafhankelijk en zelfstandig in zijn oordeel en noch een vitter op kleinigheden, noch een onbepaalde lofredenaar; hij is een vijand van onduidelijkheid en vooral van onnoodige woordverspilling en wil gaarne, dat de schrijver iets overlate aan zijne verbeelding, - zooals ik nu, bij de opsomming van alle mogelijke deugden, die hij wel bewust is, dat hij bezit!
‘Maar gij hebt niets van de lezeressen gezegd!’ Daar weet ik ook niets van te zeggen, dan dat zij allen met recht onder de benaming van ‘schoon’ en ‘beminnelijk’ moeten gerangschikt worden. Wie het tegendeel durft te beweren, rangschik ik niet meer onder de ‘geachte lezers’ van mijn ‘uitboezemingen!’ |
|