Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijHet begin van de lente.Ga naar voetnoot1Nu schijnt de zon waterachtig aan den hemel en de dichte nevel op straat belet 's morgens, dat men zijn eigen adem dampen | |
[pagina 291]
| |
ziet. Nu is de lucht buitenshuis warm als in eene vochtige waschkamer en binnenshuis vergeet men het vuur aan te houden, en zit men te rillen van de koude. Nu gaan lichtzinnige menschen zonder overjas lange wandelingen doen en blijven daarna acht dagen zwaar verkouden in huis; nu troosten de wijze menschen elkaar, als het den heelen dag door regent, met de treffende opmerking, dat ‘elke droppel een doperwt is;’ en men eet radijsjes uit de bakken, en huismoeders beginnen op te merken, dat de aardappels niet meer ‘best’ zijn. Nu geven zij ook driemaal in de week nog zuurkool in zuinige huisgezinnen, om den winterboel maar ‘op’ te krijgen, en kwistige lieden watertanden over schotels met lepeltjes vol peperdure, zeer slechte jonge groenten. Nu praten de paardenliefhebbers al van de Palmmarkt te Utrecht, en vele oude studenten herinneren zich met schrik, dat zij aan hun ouders beloofd hebben, vóór de vacantie te promoveeren, en nemen zich voor, vreeselijk aan het blokken te gaan, - en kunnen er toch niet toe komen. Nu marcheeren morsige recruten door de drukke steden en gapen onnoozel rond en worden door krijgshaftige straatjongens benijd, en ijverige adjudanten hebben het druk. Nu beginnen de ouders van aan te nemen kinderen aan het geschenk voor den dominee te denken, en schooljongens (en schoolmeesters ook) tellen de dagen vóór de Paaschvacantie. Nu zijn de dagbladen gevuld met advertentiën van de meest uiteenloopende soorten van boeken, welke philanthropische uitgevers alle als ‘de meest geschikte Paaschgeschenken’ aanbevelen; nu begint men zeker te zijn, dat vóór Paschen er niets van belang in de Kamers behandeld kan worden, en vertrouwende vaderlanders vestigen hun blikken op de toekomst en dommelen weder in. Nu worden buitenplaatsen te koop aangeboden en ‘men’ te Amsterdam zoekt zomerverblijven, maar tevergeefs, ‘met kost en bediening’ tegen ‘een matigen prijs’ in Gelderland. Nu kunnen vele dames niet meer uit wandelen gaan, omdat de voorjaarsmodes nog niet aangekomen zijn, en de wintertoiletten ‘zoo naar’ staan. Nu begint men onzeker te zijn, of men de lamp zal opsteken na tafel, of schemerende een grachtje ronddwalen, en al schijnt de zon nog zoo helder, droefgeestige menschen voorspellen toch, met èen hoofdschudden, dat het ‘zeker nog niet met de koude gedaan is.’ ‘Nu worden de eieren weder ‘goedkoop’ en blijven even duur als in den winter en hoewel er vele kippen geboren worden, verzekert de huismoeder, dat ze ‘nergens te krijgen zijn.’ Nu worden de knoppen aan de boomen en de bladeren aan de struiken impertinent groen, en een enkel blaadje spreekt meer tot het hart, dan de geheele boom in den winter; nu verheugen zich de dames op viooltjes en de kinderen plukken verbaasde boterbloemen. Nu ook heeft iedereen vroeger dan iemand anders een ooievaar gezien, en één enkele gele vlinder in den tuin maakt opgang. Nu worden | |
[pagina 292]
| |
(helaas!) oesters tot eene dichterlijke fictie en de tong tot eene platte wezenlijkheid; nu komen de brieven later aan huis dan midden in den winter, omdat de brievenbesteller het niet te koud heeft, om met alle meiden aan alle deuren en met alle kennissen op straat een praatje te maken, en staan de werklieden tusschen de ‘schoften’ met de handen in de broekzakken aan de hoeken der straten met elkander te babbelen en gaan eerst met loome schreden naar binnen als de klok ‘koud’ is. Nu beginnen schoonmaaksters uit den winterslaap wakker te worden, en als de straten niet nat van den regen zijn, kunnen zij van het schrobben niet droog worden. Nu zenden de menschen elkaar presenten van grasboter en kievitseieren, (soms ook zenden zij ze niet, hoezeer ze verwacht worden), en scherpzinnige lieden merken opnieuw op, dat ‘ster-kers, met citroen en suiker, precies naar aardbeien smaakt.’ Nu is er weder leven op de kaaien en de schepen schudden de vleugels en vliegen, als vlinders, weder uit. Nu kan men zich niet verbeelden, dat de ‘winter al voorbij is,’ - vooral niet, als het op eens weder begint te sneeuwen, en nu voorspellen de landbouwers dat er dit jaar weer geen appels zullen zijn, hoewel de boomen zoo veel beloven. Nu steken ontelbare kalveren en ander vee de zee over, om in Engeland verslonden te worden, en paardenjoden doorkruisen het land, om alles ‘voor Frankrijk’ op te koopen. Nu ziet men reeds hengelaars met lange stokken, in de hoop op buit uitgaan en bedenkt, dat er ook gekken zijn vóór den 1sten April; en nu worden jonge heeren en dames sentimenteel en de dichters zingen van tortelduiven, in de hoop op de gebraden duiven, die hun later in den mond zullen vliegen. Nu ziet men overal op het veld het groen opkomen en geraakt gedurig in verlegenheid als nieuwsgierige menschen vragen ‘wat daar groeit,’ en men er natuurlijk niets van weet, en dat niet volmondig bekennen wil. Nu wil men gaarne te huis blijven werken, maar neemt den hoed op en gaat rondslenteren en komt ‘doodaf’ van de voorjaarslucht weder op zijne kamer; nu maken ondernemende menschen al reisplannen voor den zomer en genieten soms veel meer in de verbeelding dan later in de wezenlijkheid; nu gaat men (met genoegen) naar eene vergadering van een geleerd genootschap, omdat het dit jaar ‘de laatste’ is; nu maakt men ontwerpen, om weder vroeg op te staan en verslaapt zich, op zijn Nederlandsch, telkens opnieuw; nu, dat de dagen langer worden, wil men een boel doen, waarvoor men in den drukken winter geen tijd kon vinden, en is verbaasd, dat men er toch niet toe komt, iets uit te voeren. Nu begint men te vragen, of de engagementen dezen winter ‘aangekomen’, reeds dit voorjaar zullen ‘doorgaan.’ Nu worden verliefde jonge officieren, die met Mei van garnizoen veranderen moeten, wanhopig, en de ouderen zien met eene men- | |
[pagina 293]
| |
geling van schrik en blijde verwachting de ‘voorjaarspromotie’ te gemoet. Nu troost men zieken, met de onbetwistbare waarheid, ‘dat zij den winter achter den rug hebben,’ en parasols komen als champignons in plaats van parapluies in den zonneschijn uit. Nu worden onschuldige speenvarkentjes met schelle tenorstemmen in groote zakken door ongevoelige boeren van de markt huiswaarts gedragen en lekkerbekken watertanden als zij het liefelijk geluid vernemen. Nu veranderen de uren van vertrek van alle spoortreinen; maar het uur der aankomst blijft steeds even onzeker, en de stoombooten zouden weder geregeld varen, als er niet te veel, - of te weinig, - water in de rivieren was. Nu neemt een voorzichtig mensch een warmen dag waar, om zich het haar te laten knippen en lijvige zielen drinken veel bruispoeder en onthouden zich van prikkelende spijzen. Nu is de modder in de Kalverstraat iets minder nat, maar daarentegen veel kleveriger dan in den winter en jonge menschen blijven onder parapluies staan, om de prentenwinkels vóór beurstijd te bekijken. Nu moeten vele arme drommels nog de laatste maanden van het belastingjaar aanzuiveren, en geheel Nederland denkt met schrik aan de nieuwe kohiers, die thans opgemaakt worden, en telt zijn deuren en ramen en belastbare schoorsteenen met angst en schrik en het equivalent verwenschende, waar het bestaat, gevoelt het zijn haren te berge rijzen, - zooals ik nu doe, - zelfs op het kale plekje boven op mijn kruin, - en verder buiten staat om aan iets anders te denken, - leg ik de pen neder, en steek eene sigaar op en ‘ga zwijgende langs het strand van het veel ruischende IJ.’ |
|