| |
Een warme dag.
Als men met de kanaalboot van Maastricht te Luik aankomt, zoowat in het begin van Augustus, - wat verleden jaar met mij het geval was, - en de zon tegen tien uur 's morgens fel brandt, dan ziet men vóór zich een eindje singel, nog buiten de stad, niet onaangenaam door eene dubbele rij lommergevende boomen beschaduwd, en is men geneigd de beleefde aanbiedingen van de voerlieden der wachtende vigilantes te verachten en langzaam op te wandelen.
Men doet dit vooral, wanneer men in gezelschap is, - zooals ik het was, op den bedoelden morgen, - van een Aartswandelaar, die een toertje van een uur of vijf door het barre zand, vóór tafel, als niets anders beschouwt, dan eene ‘heel lieve wandeling,’ en die na het eten onmiddellijk weder een paar uurtjes opkuiert, ten einde 's avonds niet slaperig te worden.
‘Wij zullen maar doorslenteren naar het station,’ zeide hij; - wij waren op weg naar Seraing, om de fabriek te zien; - ‘het is slechts een eindje van hier, en wij hebben al den tijd om den trein te halen.’
Nu weet iedereen wat ‘een eindje’ beteekent in den mond van een Aartswandelaar, en iedereen begrijpt ook wat ‘al den tijd’ zeggen wil in de taal van iemand, die gewoon is, zoowat anderhalf uur afstands in minder dan een uur tijds af te leggen, zonder ‘zich te overhaasten.’
Ik begreep dit ook zeer goed, maar piqueerde mij, niet dadelijk teekens van flauwhartigheid te geven, en wij stapten dus door, onder aangenamen kout, met eene verbazende stoomkracht.
Het lommer van de boomen hadden wij spoedig achter den rug en wandelden nu in den fellen gloed van de zon langs de kade tusschen de Maas en de schijnbaar eindelooze reeks van hooge huizen, van welke de hitte met verdubbelde kracht op de gloeiende, zeer ongelijke straatsteenen weerkaatst werd.
Ik geloof wel, dat het eene heerlijke wandeling is, als de avondzon haar licht verspreidt over het breede water en de schilderachtige brug, en de fantastische gevels hun grillige, wanstaltige schaduwen werpen op de breede kade. Nu was de eenige indruk van het geheel: ‘hitte’ brandende, verschroeiende, onverbiddelijke hitte.
Wat moest het warm wezen in dat hooge gebouw, welks roode
| |
| |
baksteenen nu zoo verblindend schitterden, en door welks kleine, hier en daar naar lucht happende vensters, het geratel en geklad der machines van de fabriek en het zuchten van de stoompijp, blijkbaar op het punt van te stikken, onophoudelijk klonken, totdat ze vervangen werden door het gesnor en het gesteun van eene andere fabriek.
Was ook niet bijna de geheele weg fabriek aan fabriek, en lagen er niet overal op straat stapels van ijzeren stangen en staven, reeds in de zon zweetende bij de gedachte, dat ze slechts op hunne beurt wachtten, om in die fabrieken opgesmolten, of uitgerekt, of op de eene of andere wijze gefolterd en gepijnigd te worden? Scheen het zelfs niet, alsof de zon door de industrieele manie aangetast ware, en haar best deed om de stevige kruiers en de drentelende schippers en de dommelende voerlieden der vigilantes op te smelten, die slechts aan dat anders onvermijdelijke lot konden ontsnappen door letterlijk ‘in het zweet van hun aangezicht’ zoo hard mogelijk door te loopen?
Dat scheen mijn vriend de Aartswandelaar ook te begrijpen.
‘Als het u niet vermoeit,’ zeide hij, op zijn horloge kijkende, ‘zullen wij wat harder doorstappen; anders komen wij te laat,’ en met de zevenmijlen-laarzenschreden van het benijdenswaardige klein Duimpje, zetten wij onzen tocht voort, terwijl ik, met den hoed in de hand, hem nasukkelde, helaas, reeds een snel wegsmeltende steunpilaar der Amsterdamsche Beurs.
‘Wij zijn er zoo!’ zei eindelijk de Aartswandelaar, dien ik, zoo hij niet zulk een uitmuntend goed hart had, zeker tot het krokodillengeslacht zou hebben moeten rekenen, als een dier met koud bloed in de aderen, en die nu het eenige koele voorwerp scheen, te midden van het stof en de koperen zonnestralen.
‘Wij zijn er zoo!’ en hij moedigde mij aan, door eventjes om te kijken en mij te wijzen op het einde der lange huizenrij en dan weder met verdubbelden spoed door te stappen.
Wij hadden nu een halfrond pleintje bereikt, links door het water, rechts door een muur begrensd, waarop hier en daar witte paaltjes de bloote hoofden aan den gloed der zon blootstelden en onaangenaam aan een coup de soleil herinnerden; anders was er niets te zien dan stofwolken, die brandend als rook er uitzagen; - van een station was niets te bespeuren.
‘Daar is het, eventjes om den hoek,’ zei mijn vriend, en wij togen door de miniatuur-woestijn, waar geen enkele oasis van schaduw was, om ons te troosten en aan welker overkant al weer eene reeks huizen, eene geheele nieuwe stad, verrees, terwijl het station even onbereikbaar scheen als de juste-milieu in de staatkunde. Nu waren wij in eene breede straat en de Aartswandelaar keek vergenoegd om en wees mij op de schoone gebouwen, die zoo fel schitterden met hun witte muren, dat ik ze niet zien kon, en dan
| |
| |
weder sloegen wij een hoek om en waren in eene tweede straat, waar wij ergens in de verte het geluid van eene bel hoorden, die den Aartswandelaar en mij, in zijn gevolg, tot vernieuwden spoed aanzette. Iedereen heeft van Faust's nachtelijken rit met Mephistofeles gelezen; Leonore's tocht met den woesten ruiter is ook bekend; als men nu beide deze uitstapjes in eene brandende hitte ineen laat smelten en in plaats van den dood of den duivel, den Aartswandelaar, en in plaats van Leonore of Faust, mij, den ouden heer Smits, stelt, kan men zich een flauw denkbeeld vormen van de vaart, waarmede wij nu onzen koers voortzetten, terwijl het gebengel van de klok mijn hart met een angst bezielde, waarbij die, waarmede het gezicht van den ‘Rabenstein’ het hart van den grooten Faust vervulde, niet te vergelijken is.
Maar onze volharding werd met een goeden uitslag bekroond. Een oogenblik later hadden wij wezenlijk het station bereikt; de Aartswandelaar had kaartjes gekregen, eer ik adem gehaald had; hij greep mij, geheel uitgeput, bij den arm, sleepte mij, tusschen de waggons en de rails, over het stationsplein en duwde mij in den waggon eer ik tot besef van iets anders gekomen was, dan dat ik nu uitrusten kon.
O, het was een zalig oogenblik! Wij zaten in een van die heerlijke wagens van de eerste klasse op de Belgische spoorwegen, aan wier uiteinden luchtige, vroolijke met spiegels versierde rijtuigen zijn, terwijl het midden eene tent vormt, waaronder, als op het dek van eene stoomboot, losse bankjes staan, die men naar willekeur verplaatsen kan, om van weerskanten het gezicht op de heerlijke omstreken te genieten. En het was eene heerlijke streek door welke wij heenvlogen. Rechts, de schilderachtige stad en haar bekoorlijke hoogten, links, de golvende heuvels met hout en korenvelden bedekt en juist zooveel lucht in onze snelle vaart, als voldoende was om ons af te koelen, zonder dat wij voor ‘tocht’ behoefden te vreezen. Nauwelijks echter was ik begonnen dit te bevroeden, of de trein hield stil en wij hadden de plaats onzer bestemming bereikt.
‘Het is al bij elf uur,’ zeide de Aartswandelaar; ‘om half één eten wij hier; wij moeten dus geen tijd verliezen als wij vóór tafel iets van de fabriek willen zien.’
Wij stortten dus uit het stationsgebouw, alsof de Furiën ons aanzweepten en
Weiter, weiter, hopp hopp hopp,
Gings fort im sausenden Galop,
door eene lange, tamelijk vuile, brandend heete straat, links met kleine, onaanzienlijke huizen bezet, rechts begrensd door een hoogen muur, waarachter de geheele onzichtbare menagerie van de reuzenfabriek gromde en brulde en stampte en siste en lange nieuwsgierige schoorsteenen telkens overheen keken en zwarte
| |
| |
rookwolken verachtelijk nederbliezen op de voorbijgangers, terwijl kolendamp en ijzeren stofdeeltjes de atmosfeer vervulden en den glans der zon benevelden, zonder hare hitte te verminderen. De huizen en de muren waren ook alle in den halven rouw gehuld door de stofdeelen der steenkolenmijnen en der brutale schoorsteenen; menschen waren er niet te zien; aan een gesprek was niet te denken bij het aanhoudend rumoer rechts van den weg achter den muur, die aan den eenen kant door de zon gekoesterd en aan den anderen kant door de fornuizen gebakken werd, totdat die een gloed weerkaatste, die te midden van den winter zeer verkwikkelijk zou geweest zijn. Inmiddels legden mijn vriend de Aartswandelaar en ik langzamerhand ook den halven rouw aan en ik begon met droevige oogen op mijn grijswordend, vroeger zoo Amsterdamsch blank, schitterend linnengoed te zien.
Zoo wandelden wij voort; hoe lang weet ik niet; de hersens kookten onder mijn zwarten hoed en kleine beeken stroomden van mijn voorhoofd neder. Mijn borst hijgde als eene kleine stoommachine; mijn beenen bewogen zich werktuiglijk achter die van den Aartswandelaar; ik was aan de betoovering onderworpen; ik was zelf eene machine geworden en tobde er alleen over, om te weten door hoeveel paardenkracht ik gedreven werd.
Zoodoende legden wij weder een zekeren afstand af, toen de locomotief vóór mij den stoom afblies en langzamerhand begon te ‘stoppen’ en wij eindelijk stilhielden en ik weder opkeek. Wij waren het stadje doorgeloopen; links vóór ons vloeide weder de heerlijke rivier met haar schilderachtige oevers en de verwijderde hoogten, die Luik beheerschen. Rechts was een trotsch gebouw, in wat de Duitschers noemen den ‘Zopfstyl’ opgetrokken, met hooge, ijzeren hekken zooals men er te Versailles ziet, en een bloeienden tuin, zichtbaar aan den eenen kant van het huis.
De Aartswandelaar schelde aan, wierp zijne sigaar weg, beval mij dit ook te doen, omdat men hier, waar alles rookt en brandt, toch geen rookende menschen gedoogt, en nauwelijks had ik gehoorzaamd, toen wij in de portierswoning stonden.
Een paar tooverwoorden van den Aartswandelaar, die een machtige is in het rijk van den stoom en der machines, waren voldoende om ergens vandaan een ingenieur te tooveren, die ons tot geleide zou strekken door de Hades, die wij bezoeken wilden, en waar de Aartswandelaar zich geheel en al tehuis gevoelde en nieuwe krachten scheen te putten in het bewustzijn van zich recht in zijn element te bevinden.
Met ons drieën gingen wij uit de portierswoning en stonden een oogenblik stil eer wij het hoofdgebouw (boven welks ingang het Nederlandsche wapen nog prijkt), dat de ruime plaats, waar wij ons bevonden, van drie kanten insloot, binnentraden; - aan den linkerkant zagen wij de lommerrijke dreven van een heerlijken
| |
| |
tuin. Alles scheen doodsch en stil; geen mensch was er te zien; - slechts rechts, door de talrijke vensters gonsde een dof geluid, dat zoo aanhoudend en eentonig was, dat men het spoedig niet meer vernam, tenzij het afgebroken, of gestoord werd voor één oogenblik door eenige donderende slagen, door eene doffe uitbarsting, als van een half dozijn vuurspuwende bergen, door een schel gefluit, of het geklingel van de eene of andere kleine, schelle bel, die onwillekeurig herinnerde aan die, welke men achter de schermen van het tooneel hoort.
Maar nu op eene geregelde wijze slechts de helft van de wonderen te beschrijven, die ik vóór en na tafel zag? Daartoe zie ik geene kans. Ik kan slechts den totaal-indruk, en hier en daar eene vluchtige schets van het een of ander monster, dat mij op mijn omzwervingen tegemoet kwam, wedergeven.
Het eerste dat ik weet, is, dat wij uit den brandenden gloed der zon, in eene atmosfeer traden, die nog brandender was en waarin de Aartswandelaar en de ingenieur eerst recht vrij adem schenen te halen, terwijl de onzichtbare stoker, die mijn lichamelijk werktuig aandreef, om hen ter zijde te blijven, mij den stoom uit alle poriën van het lijf perste.
Wij stonden ook opeens, dat weet ik zeker, in eene hooge, lichte zaal, te midden van een chaos van snorrende raderen en rusteloos jagende riemen, die begeerig waren ons bij den rokslip te vatten, ons te verpletteren tegen de zoldering en vermorzeld weder op den ijzeren grond te werpen, om ons dan weder omhoog te slingeren en weder omlaag te smijten, totdat niets van ons overbleef, waarop zij vat konden hebben.
Daar waren ook reeksen en reeksen van woedende machines, als wilde beesten bewaakt door half naakte Cyclopen, die ze in bedwang hielden en met gespierde, bloote armen streelden en afwreven, en hun olie in het ijzeren haar goten, en ze voedden met metalen bouten en koperen pannekoeken, en ze dan, met eene bijna onmerkbare beweging van de hand loslieten en kalm daarbij stonden, terwijl ze sissende en brullende en tandenknarsende, het grove voedsel verslonden, of, aan den eersten wenk gehoorzamende, onbeweeglijk stilhielden en hun geweldige krachten verborgen en zoo stom daar stonden, alsof ze plotseling versteend waren.
Daar waren ook dieren van allerlei aard en gestalte, om de aandacht te trekken en om de verbazing op te wekken en om den mensch tegelijk met schrik en bewondering te vervullen; zoo'n menagerie heb ik in mijn leven niet gezien of gedroomd!
Daar was bij voorbeeld, in de eene zaal een jeugdige metalen krokodil, die heel alleen op den vloer lag te gapen, en op geregelde tijden den bek langzaam open en weder toedeed en op eene aandoenlijke, sprakelooze wijze aldus om eten smeekte. Het jonge
| |
| |
dier wekte mijne teederste belangstelling op en mijn geleiders, die het met minachting wilden voorbijgaan, bleven op mijn verzoek een oogenblik staan om het iets te laten geven, om zijn honger te stillen. Op één wenk van den ingenieur werd hem ook een kluifje gebracht, met moeite aangesleept door een zestal mannen; het was niets dan een ijzeren balk, ongeveer zoo dik als een menschenbeen, die het onschuldig gapende diertje in den muil gelegd werd, en waarvan het de helft zoo bedaard afbeet, - zonder een gezicht te vertrekken, - alsof het een saucijzenbroodje geweest ware, - en dan weder - juist als een menschenkind, - naar meer hapte.
Iets verder schommelde een ijzeren monster heen en weder, evenals een ijsbeer in zijn hok. Een wachter was bezig met hem eene ijzeren boterham van zoowat vier duim dik te voeren. Zonder inspanning, vatte het dier den zwaren kost tusschen de scherpe tanden, en altijd nog heen en weer schuivende, knabbelde het er aan, terwijl de schitterende kruimels, brandend heet van de wrijving zijner tanden, aan weerskanten van de ijzeren lippen afvielen.
De krokodil deed den dienst van schaar; de ijsbeer werd als schaafmachine gebezigd. Naast deze zat een sierlijke stoomvogel, met een scherpen stalen sneb, spelende met een embryo-rad van de locomotief, dat voor zijne kooi op een zware stang hem onophoudelijk voor den neus draaide, terwijl de vogel zijn bek er tegen aandrukte, en met welgevallen de oneffenheden afpikte en den ijzeren kost als weeke koek scheen te doorklieven.
Zoo lagen of stonden er reeksen van monsterdieren; alle bezig met draaien en schaven en hameren en kloppen en boren en zagen en blijkbaar met zulke uitnemende ingewanden voorzien, dat ze zelfs in staat zouden zijn de debatten in onze wetgevende Kamers te verslinden, zonder aan een indigestie te lijden.
Zoo trokken wij door zaal op zaal, te midden van zulke vreeselijke gevaarten, dat de menschen, die er doorheen liepen, onopgemerkt bleven, hoewel er acht duizend dag en nacht, in de fabriek en de kolenmijnen daarbij werkzaam zijn.
Hier zweefde boven ons hoofd een ontzaglijke klomp metaal, door eene reusachtige kraan als ware het een vederbal opgenomen; machines voedden andere machines met brokken, wier zwaarte weggecijferd was, door de gemakkelijkheid, waarmede ze verplaatst werden; een stalen vinger werd hier opeens door een ijzeren klomp gestoken, alsof het boter ware; - hardheid en zwaarte waren uitgewischt; het was duidelijk, dat er niets meer in het heelal was, dat eene der eerstgenoemde eigenschappen bezitten kon; - alles wat wij ons verbeelden daaromtrent te weten, kon slechts verbeelding zijn. Insgelijks was het duidelijk dat de mensch zelf (hier te midden van zijn eigen werken), lichamelijk niets te
| |
| |
beteekenen had. De werktuigen hamerden en brulden, dat hooren en zien vergingen, en machinaal hoorden wij en zagen wij toch; wij stonden nu eens, alsof wij voornemens waren ons tot patés de foie gras te laten maken, te trippelen op heete ijzeren platen, en eene lucht in te ademen, die ons verbrandde, terwijl wij in het voorbijgaan verschroeid werden door een handwagentje op rails, beladen met gloeiende ulevellen van erts, die bestemd waren, om de hongerige maag van het een of ander stoommonster te paaien, tot hem meer degelijke kost aangebracht werd.
Op andere plaatsen waren er kwaadaardige menschen, in woede over hunne eigene machteloosheid, bezig met het ongelukkige metaal op de wreedste wijze te folteren. Met nijdige tanden sleepten zij hun gloeiende slachtoffers over den ijzeren vloer, leverden ze aan hardvochtige rollen, die ze knarsend vermolmden, wierpen ze in stoommolens, die ze onbarmhartig verbrijzelden, legden ze op grijnzende aanbeelden, waarop ze klein gestampt werden door onverbiddelijke hamers. Dan traden wij uit de werkzalen op binnenpleinen, te midden van stapels van rails, van rollende wagens, van bergen van steenkolen, altijd in den gloeienden zonneschijn, die ons nu, ach zoo koel voorkwam, in weerwil van de stikkende stofwolken, en waaruit wij weder traden in een somber verblijf, waar het skelet van een locomotief door het een of ander monsterwerktuig op zijn gemak opgekluifd werd, en de opgestapelde en rondliggende deelen van andere locomotieven, als fossiele overblijfsels verspreid waren, die in elkaar gezet als locomotief - gemiddeld anderhalve per week - afgeleverd worden aan geheel Europa.
Er zijn er onder deze gevaarten, die zes en dertig voet lang zijn en eene kleinigheid van honderd duizend francs kosten, en terwijl de ingenieur mij dit vertelt en ik wezenloos tusschen hem en den Aartswandelaar verder stoom, verklaart deze laatste de klok twaalf uur te hooren slaan, te midden van al het geraas, dat ons omgeeft, en altijd doorwandelende, zijn we op eens op straat, door een deurtje in den langen muur, die de geheele fabriek omsluit.
‘Wij gaan nu eten,’ zeide de Aartswandelaar, ‘en na tafel dadelijk weder in de fabriek.’
Dit wekte mij eenigszins uit mijne verbijstering op; - ik ben gelaten en onderworpen en gevoel, dat ik geen recht heb om eenigen wil te hebben, of iets te gevoelen, dat mij hinderen zou, na al de kwellingen gezien te hebben, waaraan het metaal onderworpen is. Ik geloof, dat ik honger heb, maar gevoel geene kracht om het te zeggen; ik weet zeker, dat ik dorst heb, maar ik lust geen gesmolten erts en kan mij op dit oogenblik geene andere vloeistof voorstellen; mijn bevende knieën hunkeren naar rust, maar op de fabriek werkt men dag en nacht door en de geheele wereld is nu, voor mijne verbeelding, in de fabriek opgesloten.
| |
| |
Terwijl ik dus weder machinaal, maar altijd in de volle vaart, met mijn geleiders doorstoom, gevoel ik opeens, dat ik ‘gestopt’ word voor de deur van een huis, dat gastvrij open staat en waarschijnlijk een logement is. Wij blazen onzen stoom af en beklimmen de stoep - en rollen langzamerhand door de koele steenen gang en staan stil op de plaats achter het huis, waar ik den hoed afneem en in de brandende zon geduldig blijf wachten tot men mij, evenals eene gebruikte locomotief, onder een afdak zet, in afwachting van den eerstvolgenden trein. Zoo sta ik heel gedwee, wat er komen zal, te verbeiden. Na de hitte, die ik reeds verduurd heb, lach ik om een coup de soleil, en ik zie, zonder eenige verbazing, een van de wachters van het station, of een knecht van het logement, eene groote kuip water met verscheidene handdoeken aanbrengen. 't Is duidelijk; - ik moet gepoetst worden eer ik weggesloten word.
Met veel inspanning trek ik mijne jas uit en geheel machinaal dompel ik mijn gloeiend hoofd in het frissche water. Als met een tooverslag verandert alles; - met den eersten keer, dat ik het weldadige vocht over mijn hoofd hoor plassen, gevoel ik mijne menschelijkheid terugkeeren; met de tweede maal, stroomt verkwikking door al mijn ledematen; met de derde maal, weet ik, dat ik Smits ben en geene machine, en na een kwartier poetsens, trek ik mijne jas weder aan, zet den hoed, vol moed, op het oor en slenter vol vertrouwen naar een priëel achter in den tuin, vanwaar ik de vroolijke stemmen mijner geleiders hoor. Tusschen hen, op tafel, staat er ook eene flesch met ranken hals en een rood collier, terwijl eene lange, purper geverfde kurk de echt Bourgondische afkomst verraadt. Ik vergeet, dat het pas twaalf uur is, en dat ik, als echte Hollander, koffie moest drinken, en door de vuurproef gehard, drink ik glas op glas van den bezielenden Nectar.
Een half uur lang zitten wij dus te genieten en treden dan in huis om ons middagmaal te gebruiken, dat weder met eenige flesschen Bourgogne gekruid wordt en nauwelijks slaat de klok twee uur, of wij zijn weder op weg naar de fabriek. Ditmaal echter ben ik geene machine meer; ik ben opgeruimd en verkwikt en heb zooveel gehoord aan tafel - eene table d' hôte, waar vele geëmployeerden der fabriek eten,- van de werkzaamheden aldaar, dat ik mij er geheel en al te huis gevoel en mij verbeeld een halve ingenieur te zijn en vol moed en lust in de drukke fabriekwereld weder mijne intrede doe.
Eerst bezoeken wij hetgeen ik het museum zou willen noemen van de menagerie; - eene lange reeks van zalen, waar noch machines noch menschen zijn, maar die een vertrouwd man voor ons open sluit en waar wij de houten skeletten en modellen van al de werktuigen zien, die door de fabrikanten geleverd worden, in hun kleinste bijzonderheden en levensgroot. Doodsch en stil is alles,
| |
| |
en van de zolderingen van sommige der zalen staren wonderbaarlijk nog de oude schilderijen neder op de onbeweeglijke houten monsters, die nu de vertrekken van het vroeger bisschoppelijk paleis vullen.
Des te grooter is de overgang als wij dus weder uitkomen in het midden van het gewoel op de pleinen van de fabriek, waar het eerste wat mijn oog treft eene groep is van spelende jongens, die, naar ik mij verbeeld, met de bevalligste bewegingen en in de meest schilderachtige houding, gloeiende touwen heen en weer slepen. Zij zijn bezig met ijzeren staven, die voor vensterramen bestemd zijn, uit de gloeiende ovens, over en tusschen rollen te slingeren, die ze de behoorlijke dikte geven en dan weder in eene machine brengen, die ze afknipt, alsof het eindjes garen waren. Iets bevalliger kan men zich niet verbeelden dan dit gezicht, en het schijnbaar gemak, waarmede de jongens het werk verrichten, verhoogt den indruk, dat men slechts spelende kinderen ziet.
Dan komen wij voorbij eene staalsmelterij, - een geheim verblijf, waar wij niet toegelaten worden, - door stof en steeds dichter wordende dampen, tot een plein, waar in de verte zich twee hooge, zwaar rookende torens bevinden, van boven als het ware door eene hangbrug verbonden en met een hellend vlak van den grond af naar boven, waarlangs paardenlooze, zwaar bevrachte wagens, schijnbaar van zelve, naar boven draven, omkantelen en weder naar beneden dalen.
Langs eene steile trap, aan den buitenkant van een dezer torens, klimmen wij ook naar boven; wij treden op het terras tusschen de torens en zien, - zoo dicht daarbij staande als wij durven, - in de vlammende, gloeiende, dampende afgronden van de smeltovens, in welker onverzadelijke magen wagen op wagen vol erts zich uitstort en weder naar beneden rolt, om weder beladen te worden en weder, door den stoom gedreven, naar boven te snellen. Als wij naar beneden gaan, zijn wij vlak vóór den ingang van een der vier steenkolenmijnen, die tot de fabriek behooren, en treden in een klein gebouw, waar niets te zien is, dan eenige mijnwerkerslampen op den grond en een klein glazenkantoor, waarin een klerk zit te pennen. Iets verder zijn er eenige ijzeren armen en beenen rusteloos aan het op en nederkomen uit den grond; maar die trekken de aandacht niet meer; men heeft er al te veel gezien, om ze met de minste nieuwsgierigheid in hunne eentonige beweging te kunnen gadeslaan.
Maar plotseling, terwijl wij rondgapen, komt er opeens uit den grond naar boven de gestalte van een mijnwerker met zijn lantaarntje aan den gordel, die als een uil staat te knipoogen in den zonneschijn, zijn lantarentje aflegt, eenige woorden in het kantoortje fluistert en weggaat.
De armen en beenen van de stoommachine hebben hem op de
| |
| |
zoogenoemde ‘Fahr-kunst’ naar boven gebracht; en voor zoover ik verstaan kan, is die schoone uitvinding niets anders dan eene reeks van steeds klimmende en dalende platformen naast elkaar, waarop men plaats neemt en dan vanzelf naar boven of beneden komt, zonder zich eenige andere moeite te geven, dan van de eene op de andere platform over te stappen. Vergeet men dit, als men daalt, dan komt men weder naar boven, en omgekeerd; iemand die afgetrokken is, zou op die machine altijd halfweg naar boven komen en andersom weder dalen en zonder uit of in de mijn te komen, zijn leven kunnen slijten.
Alweder verder; nu in een toren, waarin een eenzaam, reusachtig stoomgevaarte, ik was te duizelig om te vragen met welk doel, als een olifant in een apart hok, dag en nacht door steunt en dreunt en gigantische ijzeren ledematen en kolossale wielen slingert en draait, en ik angstvallig op smalle planken tusschen zijn dreigende beenen kroop en langs wenteltrapjes klom, om hem over het hoofd te zien, - dan weder stilstaande om eene groep Cyclopen te bewonderen, die op witheete massa's erts hamerden en sloegen, welke een gloed in het rond verspreidden, dien wij niet verdragen konden; - dan weder in eene zaal, waar het ‘fijne werk’ verricht werd door kleine machines, en kleine jongens, onder toezicht van meesterknechts, en waar alles aan een horlogemakerswinkel, door een vergrootglas gezien, herinnerde; dan weder een blik werpende op een teekenaar, die, te midden van het gewoel, het model van een werktuig schetste en bedaard met verfdoos en passer doorwerkte, in weerwil van een leven en een geraas, die onbeschrijfelijk waren, en eindelijk weder door een zijdeurtje op straat, vlak bij het station en in den trein, en weder in Luik, eer ik tot besef kwam, en weder in den vollen ren naar de boot en in den heerlijken maneschijn drijvende, totdat ik steeds nog met het hoofd vol geklop en gehamer en gegons en gedraai mij op mijne kamer bevond te Maastricht, waar ik den geheelen nacht droomde, dat ik eene stoommachine was, en eene indigestie had van een buitengewoon zwaar te verteren stuk ijzer.
|
|