niet hoe ze alle met elkaar in verband staan en zich tot één geheel vereenigen, dat zoo geweldig op onze ziel werkt. Wij zoeken ons dus met de regels der kunst te helpen, en zijn kunstmatig verblijd of bedroefd, of geven ons, zonder ons eenige rekenschap daarvan te vragen, aan die gewaarwordingen over. Eerst als wij moederziel alleen zijn, wordt het ons duidelijk, hoe dat alles in zijn werk is gegaan, en hoe de kunstenaar of het natuurtooneel tot onze ziel gesproken heeft. En als wij dat begrijpen, hebben wij een stap voorwaarts gedaan, en het is een vergeeflijke hoogmoed, die ons bezielt, als wij beseffen; dat ons hart sympathetisch slaat met dat van een grooten meester en dat ons oog in staat is, de duizenderlei schoonheden van een natuurtooneel met één blik te omvatten en te begrijpen.
Door ons ‘oog’ bedoel ik echter slechts het oog der verbeelding, die, als wij zoo moederziel alleen zijn, op het levendigst werkt: het lichamelijke oog is en blijft altijd een stumper, de geleiddraad slechts tot het meer volmaakte oog der ziel en anders niet.
Zoo ben ik nu, bij voorbeeld, op mijne kamer, moederziel alleen, en ik maak met de verbeelding eenige dartele sprongen in het rond, tot ik iets vind, dat mij toelacht, dan reik ik haar de hand en zij verplaatst mij op eens te midden van een der schoonste tooneelen, die ik ken.
Zoo op eens, uit het hartje van den winter, in het midden van den zomer, - zoo uit den somberen avond in den helderen zonneschijn; - zoo over het Kanaal heen, tot het westelijk uiteinde van het eiland Wight, op den top van de duizelingwekkende klip.
Wat zie ik nu? Ik sta op het korte, zachte gras, waarmede de bolle rug van de rotsen bedekt is, en tusschen mij en de smalle landspits, met den zilverblanken vuurtoren er boven op, weiden de vreedzame kudden, en aan den voet der rotsen, - ik moet mij nederleggen om over de loodrecht naar beneden wegvallende helling te zien, - spatten de spelende golven, met heesche stem en de zoele zuidwestenwind brengt de zoute druppels, fijn als onzichtbare stofdeeltjes naar boven, en ik proef ze in de geurige lucht, die ik hijgend inadem.
Ver, ver onder mijn voeten bruisen rusteloos de golven en even vóor de landspits, te midden der sissende baren, verheffen zich de drie scherpe ‘Naalden-rotsen,’ als hongerige haaivischtanden, loerende op den schipper, die zich niet door de vriendelijke baak laat waarschuwen. Duizelingwekkend is het spel der wateren op en tegen en tusschen en voorbij die gevaarlijke klippen tot aan het strand. Met donderend geweld stormen de zware groene watermassa's daartegen aan, om in onmachtig schuim opgelost, sissend verder te spatten. Verraderlijk en met gladde oppervlakte, rollen andere golven al spelend daarnaar toe, totdat,