| |
Mijn Sinterklaas.
Ja, ik heb er een gekregen; een mooien Sinterklaas! Eene heerlijke verrassing, en rechtstreeks van den goeden Heilige zelven; - buiten en behalve al de andere geschenken, welke mij uit zijn naam toevloeiden, of liever gezegd, uit zijn naam, mij door geliefde handen aangeboden werden.
Hoe ik dat geschenk gekregen heb? Op de meest natuurlijke wijze der wereld. Het lag op Sinterklaasavond op mijne schrijftafel, te midden van allerlei papieren en prullen, toen ik doodaf tehuis kwam van het bezoeken der opgeschikte winkels met mijne
| |
| |
vrouw. Niet, dat wij zoo heel lang rondgedrenteld hadden; - neen, wij hadden ons van winkel tot winkel laten rijden, op de meest gemakkelijke wijze, en hadden de pakjes zoo maar in het rijtuig geworpen, en waren al vóór negen uur tehuis.
Maar het bezoeken van winkels met eene dame is altijd eene heel vermoeiende zaak voor mij. Zoo het geen modewinkels zijn, schijnt het der vrouw eigen, al is zij anders het mildste, goedhartigste, zachtzinnigste schepsel der wereld, om niets te kunnen koopen zonder ‘af te dingen’ en niets te kunnen uitkiezen, zonder, tot het laatste oogenblik, in benauwdheid te zijn, dat zij zich heeft laten foppen. Ik weet wel, dat dit niets anders is, dan eene beminnelijke bekentenis van haar eigen zwakheid, - maar het is soms eenigszins vermoeiend om daarbij tegenwoordig te zijn, - vooral indien men op het punt van koopen van mijn waanzinnig grondbeginsel uitgaat, dat de meeste dingen toch slechts eene denkbeeldige waarde hebben; en als de gevraagde prijs, dien, welken ik aan 't voorwerp hecht, niet te boven gaat, koop ik het dadelijk - al is het soms, wat een ander noemt, ‘schreeuwend duur.’ Ik wil deze malle handelwijze volstrekt niet verdedigen, - ik voer ze slechts tot mijne verontschuldiging aan, als ik herhaal, dat ik mij in al die winkels doodelijk verveeld heb.
Vooral bij het uitzoeken van het speelgoed voor onze kleinkinderen. Daar was, bij voorbeeld, een prachtig hobbelpaard, waarvoor de eigenaar ik weet niet meer hoeveel vroeg, en mijne vrouw, zonder aarzelen hem een derde van de gevraagde som aanbood, waarbij ik eene kleur kreeg tot achter de ooren, gedeeltelijk om den wille van het fraaie dier zelf, en gedeeltelijk om den wille van den beleefden winkelier, die door het aanbod mijner vrouw zoo rechtstreeks van oneerlijkheid beschuldigd werd. Maar mijne vrouw zegevierde. Nadat de eerlijke koopman herhaaldelijk verklaard had, dat het ‘onmogelijk’ was, - werd het paard toch voor den bedongen prijs in de vigelante gepakt, - en zoo ging het voort; terwijl ik telkens het verduren moest, dat mijne echtgenoote mij een overwinnenden blik toewierp, hoewel ik overtuigd was, dat de winkelier, die nu haar tactiek begreep, zijne eerste prijsbepaling zoodanig inrichtte, dat zij toch niets minder betaalde, dan hij anders gevraagd zou hebben; - maar nu had zij de voldoening van de overwinning op den koop toe, - dat is waar! En evenals bij andere veroveraars, werd ook bij haar de roemzucht hoe langer hoe krachtiger, zoodat in iederen winkel, waar wij ons vertoonden, dezelfde schermutselingen plaats grepen, - en bij het eindigen van onzen tocht kon zij er zich op beroemen op dien avond ook haar Waterloo te hebben gehad, terwijl ik alleen de nederige rol van betaalmeester harer troepen gespeeld had.
Toen wij dus eindelijk weder naar huis kwamen, en zij aan het inpakken harer tropeeën ging, trok ik mij op mijne kamer terug,
| |
| |
om daar van de vermoeienissen uit te rusten en om eene sigaar te rooken, en nauwelijks had ik mij op mijn gemak ingericht, toen, - zooals ik gezegd heb - ik aangenaam verrast werd door het vinden van het geschenk van den goeden Sinte Klaas op mijne schrijftafel.
Een keurig pakje! Met een keurig adres, en zoo netjes toegebonden, dat er geen eindje aan het touw te vinden was, waarmede men het toegebonden had.
Van wien zou het kunnen zijn! Wat zat er in?
Ik was brandend nieuwsgierig om het te weten.
Velen zullen dus gelooven, dat ik dadelijk het pak openmaakte.
Maar neen! Ten eerste had ik geen schaar of pennemes dadelijk bij de hand, en als ik mijn vinger ongeduldig en vorschend tusschen het touw en het papier stak, werd die zoo pijnlijk gekneld, dat ik hem dadelijk er weder uithaalde, en - naar ik meen, - op eene onnoozele wijze in den mond stak en het raadselachtige pakje aangaapte.
Ten tweede, weet ook ieder wijs mensch, dat men veelal door overhaast te werk te gaan, het genoegen van eene verrassing maar al te zeer verkort! ‘L'incertitude is niet altijd le pire des maux’ - integendeel, die is soms eene groote zaligheid, - en daar ik dat weet, bekijk ik altijd drie- of viermaal het adres van een brief in eene vreemde hand, en bestudeer het postmerk; en bewonder het lak, een paar minuten lang, eer ik er toe komen kan om het schrijven open te breken.
Schuilt misschien hier achter de geheime vrees voor teleurstelling? Wellicht; de minste hoop op geluk is zoo aangenaam, dat ze op zich zelve reeds gelukkig maakt. Wij maken ook veelal, op eene onvoorzichtige wijze, onze pakjes te spoedig open in dit leven, het is niet altijd wijs het fijne van alles dadelijk te willen weten. Weest voorzichtig met het onderzoeken van het u geschonkene of beschorene, waarde vrienden! het blijkt soms zoo geheel iets anders te zijn, dan gij u voorspeld hadt!
Terwijl deze en dergelijke gedachten mij zoo half onbewust door het brein woelden, bleef het pakje van Sinte Klaas toe; - eindelijk moest het toch open.
Ik zocht naar een scherp pennemes, - verwierp de nijdige schaar welke zich aan mij opdringen wilde en die hongerig als een snoek op den schoorsteenmantel lag te gapen, - en eindelijk, met de linkerhand het pakje vasthoudende en zachtjes neerdrukkende, bracht ik, met de handigheid van een heelmeester, aan het touwtje de gewichtige snede toe.
Ik verklaar plechtig, dat toen het doorgesnedene, straffe touwtje, met het geluid van eene brekende snaar terugsloeg, ik dezelfde soort van hartkloppingen kreeg, als iemand die voor het eerst een kogel langs zijn ooren hoort fluiten.
| |
| |
Ik pauseerde één oogenblikje met het opgeheven mes in de hand, om mijn genot des te langer te smaken, sloeg de klink, met bevende vingers, dicht, stak het mes in mijn vestzakje en - ditmaal met beide handen - ging ik verder aan het werk, om het pakje van zijn verdere omhulsels te bevrijden.
Een heele stapel boeken! Keurig ingebonden, blauw en rood en groen; - verguld en schitterend met bijna onleesbare, rijk gekrulde gouden letters op den rug en sierlijke arabesken op de omslagen!
Boeken vooral prijkende met houtsneden en bonte platen en keurige staalgravures! Boeken, die klaarblijkelijk tot vermaak en opwekking der verbeelding moeten dienen; - Sinterklaas-boeken, met één woord, - en geen dorre, hoofdbrekende, hoogst nuttige en vervelende bundels geleerdheid, of ‘practische wenken.’
Ik wreef mij vergenoegd in de handen, rolde de tafel dichter bij den haard, strekte mij uit in mijn voltaire, stak eene geurige havanna op, en maakte mij gereed voor het genot, dat mij wachtte.
Robinson Crusoë, met heerlijke houtsneden! Dankje wel, Sinte Klaas. Ik ben er wat blijde mede! Daar is die goede, beste Robinson met zijne spitse muts van geitevel, en zijne geheele kleeding van dezelfde duurzame en warmte gevende stof, met een dito zonnescherm over het hoofd, een bijl en een paar pistolen in den gordel, twee geweren op den rug, de geliefkoosde papegaai op zijn schouder, en de kat achter zijn hielen. Daar is ook het verrassende voetspoor van den wilde in het zand, en de verschrikte uitdrukking in de oogen van Robinson, - wiens gelaatstrekken overigens geheel onder den zwaren baard verborgen zijn. Zoo ingepakt en beladen, kan het geene koude rilling zijn, die hem over het lijf vaart; - dat is niet mogelijk.
Het is mij echter, alsof het gisteren was, in plaats van - hoevele jaren geleden? - toen ik voor het eerst met Robinson dat spoor ontdekte. Het was een onvergelijkelijk oogenblik van aangename huivering - en nu, nu, zou ik het gaarne weder beleven, - maar het gaat niet. In plaats daarvan recenseer ik de teekening; ik vind den boom rechts op den voorgrond veel te klein, - de kat op den achtergrond is ten minste zoo groot als een tijger, - het is niet mogelijk, dat Robinson zelf niet geheel en al wegsmelten zou, onder eene dergelijke kleeding en eene tropische zon, - het voetspoor zelf is zoo groot dat het eerder van een olifant, dan van een mensch moet wezen!
Het is echter steeds nog een treffend oogenblik, dat eerste ontdekken van zulk een voetspoor in het zand, - en zonder Robinson te zijn, hebben wij allen in ons leven iets dergelijks ondervonden.
Weet gij nog vriend A. toen wij het hof maakten aan de schoone C., - wij gingen beiden nog op school, - en op zekeren dag
| |
| |
dien prachtigen luitenant der kurassiers daar aan huis vonden? Weet gij niet, dat wij toen ook het eerste dreigende voetspoor zagen, door zijn gespoorde laarzen op ons glad levenspad achtergelaten? Dat is al lang uitgewischt, - het heeft ons geen kwaad gedaan, - en wij zijn sedert dien tijd op menig ander spoor gestooten, dat ons verraste en verschrikte, en toch bij nader inzien, soms bleek een bevriende voetstap te zijn.
Weet gij ook nog toen uw eerste kindje geboren werd?
Dat was ook een onbekend voetspoor, dat u verraste, en hoe dikwijls hebt gij er niet peinzend over staan staren en u afvragende, waarheen het gericht zou zijn? - met een gebed vereenigd, dat het kleine voetje over geen rotsen mocht struikelen en door geen scherpe dorens mocht gekwetst worden.
Alweer een tot dusver onbekend voetspoor op het levenspad! De zware tred van hem die voor het eerst u van een uwer dierbaren beroofd heeft. De dood is dwars over uw weg heengegaan, hij heeft eene uwer bloemen gefnuikt en de diepe indruk zal, trots wind en weer, niet geheel uitgewischt worden. Arme Robinson, blijft niet daarop staren, stap maar moedig door - per aspera ad astra!
Ja, hoe meer ik op hem staar, hoe meer komt mij die goede Robinson als het type van de geheele menschheid voor. De eene staart op het voetspoor op zijn weg en schrikt als het hem onbekend is; - hij ontdekt soms later, dat het slechts een afdruk was van een stap, dien hij zelf gedaan heeft, toen hij nog woest en onbeschaafd, als de wilde, (zedelijk) barvoets rondzwierf. Die voetstap jaagt hem nu angst, - zoo geen gewetensbezwaren, - aan. De andere beschouwt dien weder, als echte Robinson, half verschrikt, half vergenoegd; hij is niet meer alleen op het pad; het is de sierlijke afdruk van een lief klein voetje, dat hij steeds naast den zijne zoo gaarne verder zou zien voortwandelen. Het is het voetspoor van zijne Eva, die Adam Crusoë gevonden heeft. - Is het slechts de stem van de papegaai, die hem voortaan: ‘Goede Crusoë! waarde Robinson! lieve vriend!’ toeroepen zal?
Wat tuurt nog die Robinson over het voetspoor in het ongebaande zand? Wat beteekent het voor hem? Hij heeft tot dusver doelloos, op den ongebaanden weg rondgezworven, - en nu - staat die diepe indruk in het losse zand en hij ziet, dat zijn eigen voetstappen losweg zonder iets achter te laten, over alles heengegaan zijn, - en nu waartoe die voetstap? - Kan die ook zonder doel zijn? - Voorwaarts Robinson, opnieuw doorgestapt; - het is een voetspoor, dat ook u waarschuwt, dat gij niet alleen zijt op aarde; - plant bloemen langs het pad, - roei de distels uit - opdat een dankbaar mensch vroeger of later uw voetspoor zegene!
Ik sla de bladeren om. Daar ligt Robinson boven op den heuvel, met zijn verrekijker de dansende wilden waar te nemen. Vrijdag
| |
| |
en de overigen ter slachting bestemden, liggen gebonden op het strand.
O die nare menschenetende wilden! Robinson, Robinson! wie herkent gij daaronder? Zijn het de mannen van de vormleer, die ons allen zoo binden en boeien willen, om te beletten dat wij aan den dans ontspringen, welken zij zoo keurig (volgens hun eigene leerstellingen) uitvoeren? Zoo wij ons niet als kinderen in hun stam laten opnemen, moeten wij daarom met huid en haar opgegeten worden? Staat gij niet, goede Robinson, als de gepersonifieerde vooruitgang, op den loer, en zult gij niet uit uw geweren, - al is het slechts met los kruit, - een paar schoten doen, om ons van al die wilden te bevrijden?
Of, van den anderen kant, ziet gij in al die rondspringende, woeste wilden, slechts de zedelijke naakten en ontblooten in onze maatschappij, die gij ook, evenals hun gevangenen, gaarne zoudt boeien en als wufte dieren aan den ketting leggen? Er zijn vele Robinsons in onze staatkundige wereld, welke zoo denken; - men zou de wilden op die wijze zoo onschadelijk maken! Maar, beste vriend, zou het ook niet de moeite waard zijn hen te beschaven? Er is menige getrouwe dienaar en nederige Vrijdag onder hen, die een slag met een slag zou vergelden, en eene enkele weldaad met een geheelen schat van dankbaarheid.
Leer dit vooral uit het laatste prentje van het lieve boek, waar wij de bloeiende kolonie zien door Robinson gesticht, met al hare bedrijvigheid en voorspoed; - ieder van ons kan in den loop van zijn leven ten minste een Vrijdag vinden; - er zijn andere wilden dan menscheneters in onze maatschappij, die onze hulp noodig hebben. Maar ik moet afscheid nemen van den goeden Robinson; - ik moet zien, wat de vriendelijke Heilige mij nog meer gezonden heeft.
Bah! Dat is zeker eene vergissing! Dat kan niet van hem komen! Les aventures de Télémaque,’ - het vervelendste boek, dat ooit der jeugd in handen gegeven werd. Een boek, waarin Minerva de allonge-pruik van Louis XIV draagt en langdradig redeneert als eene lijkrede, en zelfs de Deugd met zoo veel pedanterie optreedt dat men een afkeer van haar krijgt. Een boek, waarin de fictie zoo pijnlijk verwrongen is, dat zelfs de stoutste verbeelding haar niet verwezenlijken kan, en de mokkende Calypso, die na het vertrek van den doodelijk verveelden Ulysses niet meer zingen kan, en wier nimfen niet eens meer tegen haar durven te spreken, hoe schoon zij ook zij, zoo prozaïsch voorgesteld is, dat zij geene enkele bekoorlijkheid meer overhoudt, Wijze mentor ook, hoe weinige vrienden telt gij onder diegenen. welke gedwongen worden met u kennis te maken! - En wie draagt de schuld? Doet gij het niet zelf, door de wijze, waarop gij u vertoont? Zou men niet ten allen tijde van u wegloopen,
| |
| |
als men maar kon? - en zou men dat doen, als gij niet zoo ondraaglijk vervelend waart? En is dat niet een domme zet in iemand, met eene bovennatuurlijke wijsheid begaafd? Is uwe reputatie te dien opzichte, evenals de reputatie van het geheele boek, - niet overdreven? Hebt gij niet een heelen tijdlang de menschen gefopt door uwe onvergelijkelijke deftigheid, en zijt gij niet, - als men u recht beschouwt, - het type van een ouderwetschen, waanwijzen paedagoog? - Want, goede vriend, ik vraag het u, op uw geweten af, moet de wijsheid altijd zoo ernstig kijken als gij dat doet? Moet zij, zelfs op eene hoogst ernstige wijze, over de opgeruimdheid spreken, en moet zij altijd, - als haar een lach afgeperst wordt, - vergeef me de triviale vergelijking, - lachen als een boer, die kiespijn heeft? Waarom kan de wijsheid niet vroolijk en levenslustig zijn, gelijk eene eeuwig jeugdige en schoone Godin betaamt?
Wijs mij niet op de vele Mentoren in onze maatschappij, die geen scherts of lach kunnen verdragen; - gij weet hoe ik over hen denk: - ik wilde maar, dat zij allen bij elkaar, - evenals de Mentor van Fénélon, - in boekdeelen netjes ingebonden waren; - ik zou hen dan even gemakkelijk als hem nu en voor altijd ter zijde leggen!
Ik heb meer op met dit boek; met ‘Moeder de Gans’, en ‘Klein Duimpje’ en de ‘Gelaarsde Kat’, die meest interessante der viervoeters!
In die sprookjes is de ware levenslust met echte, opgeruimde wijsheid vereenigd.
Wie beseft niet dadelijk de les, bevat in het verhaal van de gans, die gouden eieren legt? Wie herinnert zich niet, duizendmaal in zijn leven, hoe hij zelf den armen vogel geslacht heeft, die hem zulke weldaden bewees? Zijn wij niet allen min of meer domme boeren geweest in onzen tijd? Hebben wij wellicht niet de vreugden der jeugd te spoedig willen genieten - en, helaas, den vogel dood gevonden, lang vóór zijn tijd? Slachten wij niet dagelijks nog de ‘gouden gans’ voor onze kinderen, als wij hen zoo veel te vroeg overal medenemen en in alles inwijden? Van waar het heirleger der geblaseerden, zoo het niet bestaat uit diegenen, welke hunne ‘gouden gans’ geslacht hebben? Wat is er ook van het kind geworden, dat zoo vroeg wijs was; - dat sommen uitcijferen kon, die eene nationale schuld afbetalen zouden als eene kleinigheid; dat zeven talen leerde en geen eene daarvan kende - dat daarbij teekenen en schilderen en musiceeren kon, dat het - verbazend was, - en alle jaartallen uit alle geschiedenissen kon opzeggen? Heeft men niet de ‘gouden gans’ van zijn verstand overvoerd, tot zij aan eene indigestie gestorven is?
Van het individu overgaande tot de volkeren; - zijn er niet vele die hunne ‘gouden gans’ op eene leelijke wijze geslacht hebben?
| |
| |
De ‘gouden gans’ der Fransche vrijheid-belovende republiek is onder de klauwen van den adelaar op eene bespottelijke wijze te niet gegaan. De Duitsche gans van 1848 is deerlijk geplukt en legt slechts windeieren; - en de Koning van Napels is nu druk bezig (op zijne manier) met zijne gans te slachten. Onze Nederlandsche gans, o mijn vrienden, - en dat is eene troost, legt nog altijd trouw haar gouden eieren. Het is zaak het oog er op te houden, dat ze ons niet ontfutseld worden!
Daar is ook ‘Klein Duimpje’, die dappere held, wiens moed en beleid hem uit zoovele ijzingwekkende gevaren redde. O, Klein Duimpje, wat zijn wij groote lummels en slaapkoppen bij u vergeleken! Hoe weinigen van ons zijn in staat de zeven-mijls-laarzen van den reus van wetenschap en vooruitgang te gebruiken! Wat dwalen wij hulpeloos in het bosch rond, zoodra wij den welbekenden wegwijzer uit het oog verliezen. - Klein Duimpje wist zich en zijne broertjes honderdmaal beter te redden dan wij, - en als wij ondeugende reuzen op ons pad ontmoeten, achten wij het niet veel voorzichtiger hen te ontwijken, dan hen, à la Klein Duimpje, onschadelijk te maken. Dat laten wij liever aan onze getrouwe dienaren, - als wij er hebben, zooals de Gelaarsde kat, - over; wij bukken en buigen voor den Marquis de Carabas, waar wij zijn Hooggeboren te gemoet komen. Wij zuchten en treuren, dat geene Prinses op ons verliefd wordt, en dat wij geen kruiwagen hebben, om ons op den duur tot een Marquis de Carabas te maken; maar wij geven ons weinig moeite om de liefde van de prinses waardig te zijn, - en nog minder, om zonder katten- of kruiwagenhulp den berg op te komen.
O, schoone boekjes, niet alzoo heb ik u vroeger gelezen en begrepen; - toen waart gij slechts de toover-lantarens - nu zijt gij de bril der wijsheid geworden; dank, Sinte Klaas, honderdmaal dank, dat gij ze mij nu gezonden hebt!
Maar wat is dit? een werk in vele deelen? Is dat geschikt voor een kind? Zal het ooit geduld genoeg hebben het uit te lezen? Zie maar! Het zijn de Duizend-en-één Arabische Nachtvertellingen! Een duizendtal is zoo veel, niet waar? - en toch, wie heeft er niet naar meer verlangd, als hij ze uitgelezen, - als hij ze verslonden had! Daar liggen ze nu voor mij; ik weet nog, met welke hartkloppingen ik het aanbreken van elken dag te gemoet las, die bestemd was de arme Schehezerade ter dood te zien gaan; - hoe ik begreep, dat als zij ééns stierf de geschiedenissen uit zouden zijn, en hoe ik moed schepte uit de dikke boekdeelen, die nog overbleven, en uit de drukke verhalen, het eene in het andere gevlochten en zoo kunstig ineengezet! En zoo vol van wonderen! Daar stijgen reuzen op uit potjes, - evenals de reus der electriciteit uit de Leidsche flesch; - landloopers worden Koningen en Keizers, en stalknechts worden ministers! Het is eene wereld, die dus niets heeft van de onze,
| |
| |
waar iets dergelijks (zelfs in Frankrijk, waar men anders alles ziet) - nooit gezien werd; het is eene wereld waar er menschen zijn van echt steen (niet slechts nagemaakt, zooals in onze maatschappij); - waar de veertig dieven in de oliepotten, dit gevoelen wij dadelijk, eene behoorlijke straf zullen ontvangen, terwijl de duizenden in onze steden nog ongehangen rondloopen. - En dan het heerlijke ‘Open Sesame!’ dat de rijkste schatkamer der aarde opensluit; - waar vinden wij het tooverspreukje, dat zoo iets voor ons zal doen? Wie zal ons het nommer zeggen in de loterij, dat ons slechts een miserabele ton gouds opleveren zal! Waar is het ‘Open Sesame!’ van de toekomst, om onze beursspeculatiën te leiden?
En dan de schoonste van alle fictiën, de lamp van Alladdin; - waar is die elders te vinden, dan in de Arabische Nachtvertellingen?
En het karpetje van den koopmanszoon, waarop hij slechts behoefde plaats te nemen, en zich ergens te wenschen, om er ook dadelijk te zijn. Wat zijn onze ‘versnelde middelen van communicatie’ daarbij vergeleken; zijn het niet slechts ellendige navolgingen?
Hebben wij ook sedert onheuglijke tijden uit die Arabische sprookjes gestolen? Is de ring van Gyges niet daaruit ontfutseld? Is er een enkele vogel in geheel Artis die met den vogel Roc te vergelijken is, - en kan zelfs de Kohinoer de vergelijking uitstaan met de eerste de beste handvol diamanten, die de gelukkige Sindbad in het diepe dal opraapte? Van hem gesproken, wat is de atra cura van Horatius anders dan de oude man van de zee, die den naam Sindbad op de schouders zat? Wat waren de zeven wijzen van Griekenland, of al de leden van de Academie, vergeleken bij de zeven eenoogige broeders? - Hebben wij de helft zooveel nut getrokken uit al de lessen van de eersten, als wij genoegen geschept hebben in de wonderbaarlijke avonturen der laatsten? Herinnert gij u het vliegende houten paard, - met de schroef onder de manen verborgen? - Zoo ja, dan vraag ik u, in gemoede, of dat niet veel edeler dier was, dan de Pegasus, welken onze dichters zoo gaarne bestijgen, en die dikwijls alleen door zweep en spoorslag in beweging te brengen is?
O, Sinte Klaas, wat beteekenen al de droge, dorre takjes van zoogenaamd, positief weten bij al de heerlijke bloemen der verbeelding, welke gij mij in die aloude Arabische Nachtvertellingen hebt geschonken? Daar staat des braven Wagenaar's uitvoerige Vaderlandsche Geschiedenis mij uit de boekenkast aan te gapen; maar hoe vervelend ziet zij er uit! Zelfs de debatten in de Tweede Kamer, - hoe verrassend ze ook soms klinken in deze dagen, - kunnen het niet halen bij de Arabische sprookjes. Wat wil het ook zeggen, als ik zie, dat een ultra-conservatief in een liberaal of anders om, - een liberaal in een anti-revolutionnair op- | |
| |
eens herschapen wordt; - heb ik niet honderderlei voorbeelden van nog merkwaardiger gedaanteverwisselingen in deze boekdeelen, die door echte toovenaren worden bewerkt, terwijl wij van de meeste onzer staatslieden zeer stellig weten, dat zij geen heksenmeesters zijn?
O, Sinte Klaas, dank voor uw heerlijk geschenk! Laat ik mij in de wonderen der Arabische nachtvertellingen verdiepen en vergeten, dat slechts een kind nu wijs mag wezen; laat ik vergeten, dat de fondsen......
‘Mijnheer, daar is de jongen van den boekverkooper, om antwoord op het pakje boeken, dat mevrouw besteld heeft voor den jongenheer -’
‘Ik kom, Kaatje.’
Ik pak de boeken met een kleinen zucht weder in, en zend ze aan mijn kleinzoon; maar wat Sinte Klaas mij daaruit voorgemijmerd heeft, - zie, dat is eene suiprise van den goeden man geweest, die ik als goud wensch te bewaren.
|
|