| |
Een nieuwe almanak.
I.
‘Zeg eens, Smits,’ zeide mij een mijner ijverigste medewerkers in de redactie van den Spectator, toen wij op zekeren avond bij elkaar zaten met ons zes zeven, bezig met de onsterfelijke stukken te bespreken en voor te bereiden, waarop wij wekelijks het Nederlandsche volk vergasten. ‘Zeg eens, Smits, zoudt gij ook niet een almanakje geven aan 't eind van het jaar, met de eene of andere aardigheid er in?’
‘Almanak en aardig,’ zeide onze pedante medewerker, ‘dat is onmogelijk!’
‘Hé! en waarom?’ vroeg onze naïeve collega, - een eigen neef van Hildebrands Mietje met de kalfsoogen.
‘Omdat de redacteurs van de almanakjes nooit eene bijdrage van Dik,’ (zoo heet de pedante) ‘hebben willen plaatsen,’ merkte onze Satiricus op.
‘Ik weet ook niets nieuws of aardigs, dat men in een almanak zou kunnen vertellen,’ zeide onze Recensent. ‘De namen der maanden zijn bekend, de datums der groote feestdagen en der verjaardagen onzer vorstelijke familie insgelijks, en wat de eclipsen
| |
| |
en kometen aangaat, die zijn toch nooit zichtbaar in ons beneveld klimaat.’
‘Men zou in zóó ver iets nieuws in een almanak kunnen geven,’ zeide onze Purist, ‘dat men in plaats van de vreemde, heidensche namen, de inheemsche, echt Hollandsche benamingen der maanden weder invoerde.’
‘Bah!’ riep onze geleerde medewerker.
‘Ik houd toch vol,’ hernam de Purist, ‘dat die heidensche namen even ongepast als ongerijmd zijn.’
‘Dat is geene reden om ze te veranderen,’ zei die Satiricus; ‘de minste namen en titels, die wij gebruiken, geven ons eenig juist denkbeeld van de personen of zaken, die ze voeren.’
‘Ik neem niets aan en ik verwerp niets,’ zeide onze Scepticus, ‘zonder bewijs. Ik verzoek dus onzen Purist zijn beweren ook door bewijzen te staven.’
‘Dat is gemakkelijk te doen,’ hernam de Pedante; ‘neem slechts de namen der vier laatste maanden; ze zijn al gek genoeg; de negende maand noemen wij September, - de zevende, - en zoo voorts, altijd door twee ten achteren.’
‘In zoover zijn die namen toch echt Nederlandsch,’ meende onze Satiricus.
‘Die aanmerking van Dik is ook niet nieuw,’ zeide onze Recensent, ‘maar ze is niet ongegrond; die Latijnsche namen zijn bepaaldelijk grootendeels, zooals wij het jaar indeelen, ongerijmd.’
‘Zijn dan de Hollandsche benamingen zoo veel beter,’ vroeg onze Geleerde, ‘dat men om harentwil nog die eerbiedwaardige overblijfsels van klassieke en betere tijden moet verwerpen?’
‘Laten wij dat eens onderzoeken,’ zeide ik. ‘Januari, - Louwmaand, - wie heeft iets daartegen in te brengen?’
‘Louwmaand?’ vroeg de Naïeve, ‘wat is Louw?’
‘Dat weet iedereen,’ zei knorrig de Pedante; ‘Louw is eigenlijk een Brabantsch woord en beteekent zeelt, een zekere visch, -’
‘Die geen mensch eet, als hij zijn gezond verstand heeft,’ zei onze Satiricus.
‘Dat betwijfel ik,’ zei de Scepticus.
‘In elk geval is die naam toch niet zeer toepasselijk,’ bracht ik in 't midden.
‘Evenmin als Sprokkelmaand, in een land waar er haast geen hout te sprokkelen valt,’ merkte de Recensent op.
‘Ik vind Maart ook geene maand om den naam van de liefelijke Lente te dragen in onze gewesten,’ zeide onze Dichter.
‘Men moet ook zelf een kalf zijn, om April met eenig recht of genoegen Grasmaand te noemen,’ zei de Satiricus.
‘Zoo is ook de naam van Bloeimaand voor Mei, gedurende welke wij meestal nog achter de kachel zitten, onzin!’ riep de Geleerde.
| |
| |
‘Ik vind het haast nog dwazer om Juni Zomermaand te heeten,’ merkte onze Naïeve op, ‘wij krijgen immers geen zomer meer in ons klimaat?’
‘Hooimaand, voor Juli, is ook bedroefd prozaïsch,’ zeide onze Dichter.
‘Of Oogstmaand voor Augustus deugt, zal wel niemand van ons kunnen beslissen,’ merkte de Satiricus op; ‘wij zijn immers, als fatsoenlijk lieden, gedurende die maand nooit in Nederland?’
‘Ik ben er bepaaldelijk tegen, om September Herfstmaand te heeten,’ zeide onze Recensent; ‘het komt mij voor, dat wij slechts één jaargetijde hebben, en dat is de winter, en die begint reeds in October, met steeds toenemende koude en eindigt met de verminderende warmte van September.’
‘Ik vind Wijnmaand voor October, eene bespottelijke benaming in ons waterachtig land; men moest die, - als dat ging zonder de afschaffers te beleedigen, - liever Jenevermaand heeten,’ zeide de Satiricus.
‘Slachtmaand, voor November, is bepaaldelijk vies,’ bromde de Dichter.
‘Wintermaand voor December, is al afgekeurd,’ merkte de Recensent op.
‘Bij slot van rekening,’ zeide ik, ‘hebben wij alles afgekeurd: nu, op straffe van revolutionnair te heeten, moeten wij wat beters in de plaats geven.’
‘Wat beters behoeft niet,’ antwoordde de Satiricus; ‘als het maar wat anders, wat nieuws is.’
‘Ik stel voor,’ zeide onze Practicus, die tot dusver een zeer karakteristiek stilzwijgen bewaard had, ‘dat wij, als volgt, den afloop van onze beraadslaging resumeeren: 1o. Het is gebleken, dat noch de heidensche, noch de Nederlandsche benamingen der maanden, of de indeeling der jaargetijden, aan de behoeften van den tijd voldoen. 2o. De aanwezigen verbinden zich in hunne eerstvolgende vergadering de noodige wijzigingen in den kalender voor te slaan, en te motiveeren en onze hoofdredacteur zal die, welke door de meerderheid der aanwezigen worden aangenomen, door middel van den Spectator bekendmaken en aan het publiek aanbevelen.’
Met algemeene stemmen werd dit voorstel aangenomen. Dientengevolge werd er reeds de volgende week eene buitengewone zitting gehouden en de oude heer Smits heeft nu het genoegen om de voorgestelde veranderingen in den kalender aan het oordeel van het wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk publiek te onderwerpen, tegelijk met de door hem, of zijn medewerkers, gemaakte en goedgekeurde consideransen daarbij, welke zeer bepaaldelijk evenzeer ad rem zijn als de meest uitvoerige memories van toelichting.
| |
| |
De eerste, die op onze zeer belangrijke vergadering het woord opvatte, was onze Dichter. ‘Onze Recensent heeft, mijne heeren, een waar woord gesproken,’ las hij van zijn manuscript, ‘toen hij onlangs beweerde, dat men slechts één jaargetijde had: namelijk de winter, die met 1o. October begint en met den laatsten dag van September eindigt: het is dus slechts redelijk en natuurlijk, dat wij met die maand beginnen, zonder evenwel in de rechten van Januari, als eerste maand van het jaar, te willen treden. Laat ik u dat bewijzen, en u tevens doen zien, hoe de winter eigenlijk het geheele jaar door bij ons heerscht.
De natuur en de mensch maken zich in October reeds gereed om den vorst van den winter met, - hoewel soms met onwillige, - toch gepaste eerbewijzen te ontvangen.
Heerlijk in die maand, zit moeder Natuur in al hare bontste pracht getooid, schitterend van de schoonste kleuren, haar rijkste gaven, met kwistige hand aan haar bedorven kindertjes, de menschen uitdeelende, - als liefderijke moeder (hoewel voor het scherpziend oog tevergeefs) het voorgevoel onderdrukkende van de naderende verandering, welke kille morgennevels, de lang wordende avonden en de verwelkende bloemen aankondigen. Ook moeder Natuur zucht, dat bij haar, - evenals in het menschelijke leven, - de prachtige bloem moet verwelken, eer zij ons de kostbare vrucht mag aanbieden.
In deze oogenblikken is het, mijne heeren, dat de grijze Vorst van den winter, met inachtneming der behoorlijke beleefdheidsvormen, zich bij haar aankondigt.
Snerpende, hoogmoedige noordenwinden, zijn kwartiermakers, snoeven vooruit, - en moeder Natuur, - eene echte vrouw, - bereidt zich gedwee voor, om den geweldenaar te ontvangen, en zich aan hem te onderwerpen. Zij omhult haar bekoorlijk gezicht in een dichten nevelsluier, - wellicht om hare droefheid te verbergen; - het schitterende licht der zonnestralen weerkaatst niet meer van haar gelaatstrekken in het hart der menschen; fluisterend zucht hare zachte stem onder het verkleurde loof der boomen en struiken, en de dorre bladeren ritselen ter aarde, en dwarrelen over de vlakte heen, en drijven op de rustelooze wateren, en klemmen zich angstig vast in de doornenheggen en verbergen zich bewegingloos en benauwd in holten en diepten en verkondigen overal met bevende stemmetjes: “De winter nadert! De vorst is op weg!”
En de weinige overgebleven bloemen zijn geknakt als zij de droeve mare vernemen, en leggen wanhopig de hoofdjes neder, nog ten laatste, - evenals een goed mensch, - eene weldaad bewijzende voor het afsterven, en het kostbare zaad achterlatende, dat in de toekomst zoo heerlijk opbloeien zal. En de tjilpende vogels verstommen of vluchten, eer de ijskoude schepter over hun verlaten woningen zal gezwaaid worden, en de luchtige vlinder legt
| |
| |
zijn prachtigen tooi af en verbergt zich in de veilige, eigengemaakte cel, en de bonte tor graaft zich diep eene warme wijkplaats in den koesterenden schoot der aarde. Het gonzen van de nijvere bij verstomt ook langzamerhand in den langen winterdroom en zelfs de nijdige spin (wanhopende aan verderen buit), zoekt een schuilhoek, waar ze in gulzig gepeins de uren telt, totdat nieuwe slachtoffers in haar strikken zullen vallen.
Wanneer nu moeder Natuur alles op deze wijze voorbereid heeft, - wanneer de eerste sombere indrukken overwonnen, - als de vier eerste winterweken voorbij zijn - alweer, als echte vrouw, zoekt zij zich in haar lot te schikken met een opgeruimd gelaat.
Zij siert de dorre takken der boomen met schitterende ijskegels en briljanten; zij legt een bedeesd stilzwijgen op aan de lichtzinnig kabbelende beekjes, die onder de drukkende ijskorst verstommen; zij werpt den nevelsluier terug, om hare hulde aan den vorst te brengen; zij strooit hem met hare helder fonkelende sterren; zij licht hem vóór met den zilversten maneschijn.
En de winter zelf, - hoe vergeldt hij de nederige onderwerping der lieftallige natuur? - Wel! hoe anders, dan dat hij, als echte man, zich alles, in het besef zijner meerderheid, als een onbetwist recht aanmatigt - op zijn best laat welgevallen, - soms zelfs, als hij knorrig is, - met ondankbaarheid versmaadt.
Hij is buiig en grillig en raast en huilt en slaat met woede de heerlijke versieringen van den rijp van de angstig rillende boomen af, en zijn trawanten, de oostenwinden, lachen hen uit in hunne zwarte, onopgesierde naaktheid. Of hij mokt en mort en fronst de sombere, loodzware wolken-wenkbrauwen en zijn onderdanige dienaren uit het westen hullen sprakeloos en stom de geheele aarde in een lijkkleed, - dichter en dichter, dieper en dieper en stiller, totdat de eentonigheid zelfs den dwingeland, die ze veroorzaakt heeft, verschrikt, en hij opbruischt en met woest gebrul de sneeuwvlakte schoonveegt en zijn kille adem tot diep in den boezem der aarde dringt en haar doet bevriezen.
En de harde behandeling kan haar uiterlijk doen verkoelen en verstijven; - maar de warme liefdevonk koestert zij diep in die schuilhoeken, waar de koude niet doordringen kan, en wij weten, dat de eerste verkwikkende straal der zon de nu verborgene, heerlijke gaven des te schoener zullen doen bloeien en uitkomen; - alweer als echte, teerhartige vrouw, hoe wreed men haar bejegene, één enkele liefderijke blik is genoeg om haar het kwaad, dat haar aangedaan is, te doen vergeten - en vergeven.
Als echte vrouw ook, heeft zij hare kleine listen en hare onschuldige vleierijen, waarmede het haar soms gelukt den strengen Vorst van den winter voor een oogenblik te boeien en aan hare zachte leiding te onderwerpen. Op zulke dagen is de Winter niet meer dezelfde ijzingwekkende dwingeland; hij is in een goedaar- | |
| |
digen, zachtzinnigen, opgeruimden, schertsenden reus herschapen. Hij veegt, met lichte hand, de zware wolken van zijn breed voorhoofd af; hij ziet met welgevallen neder op de steeds groene dennen en de schitterende bladen van het klimop en de sierlijke roode beziën van de hulst, waarmede moeder Natuur zich versierd heeft; - het heldere blauw van den hemel en de fonkelende diamanten van het sneeuwveld zijn hem eene welgevallige hulde; en er is zelfs een glimlach van genoegen te bespeuren op zijn breede trekken, als hij zich in de blinkende ijsvelden spiegelt. Hij houdt ook, in zulke oogenblikken, zijn killen adem in, en schikt zich op bij het ondergaande licht der zon in de heerlijkste kleurenpracht, welke moeder Natuur, - alweer als eene echte vrouw, - met bijzonder veel welgevallen aanschouwt en bewondert.
Zoo gaat het in 't begin der regeering van den Winter. Langzamerhand verandert alles. De gemeenzaamheid met hem vermindert vele zijner verschrikkelijkheden; hij geeft toe in allerlei kleinigheden; dit weet moeder Natuur, en hij houdt dol veel van haar, dat weet zij ook, en de geduchte reus wordt soms door haar (ik zeg nu niet meer van moeder Natuur, dat zij op eene echte vrouw gelijkt,) op een gruwelijke wijze geplaagd.
Zij houdt hem kleine, bonte, onbeschaamde krokusjes onder den rood bevroren neus; zij stookt de boomen op, om zelfs in zijn bijzijn uit te loopen; zij coquetteert met lichtzinnige zefiers; zij noemt hem een wreedaard als hij hen verjaagt; zij weent vele tranen om hem, als hij zelf uit wanhoop vluchten wil, - en als hij terugkeert, houdt zij zich onverschillig en praat onophoudelijk - van “schoonmaken” en wijst hem spottende op zijn geel geworden vermorst sneeuwtapijt, dat nu niet meer gebleekt wordt, en moedigt zelfs de kleinste beekjes aan, om op eene onbeschaamde wijze zich van alle banden te ontslaan, en, laat eindelijk den armen Winter, te midden zijner huisgoden, met natte voeten staan.
Tegen zoo iets is geen mensch bestand, nog veel minder de joviale, krachtige reus. Hij bezwijkt, evenals een gewone sterveling, voor de toebereidselen voor het “schoonmaken;” - hij vlucht voor een tijdlang naar vreemde gewesten, en moeder Natuur neemt met een stortvloed van regen van hem afscheid, om zich dadelijk aan 't werk te maken, - nu weder als echte vrouw, - om alles voor zijne terugkomst in de eerste dagen van October in orde te maken en op te sieren.
Want,’ vervolgde onze Dichter; ‘het is altijd het einde van Mei eer hij vertrekt, terwijl hij ook niet verzuimt getrouwe wachters zijner heerschappij achter te laten, om te beletten, dat andere jaargetijden zich in zijne afwezigheid eenig gezag aanmatigen.
Daar zijn de getrouwe stormvlagen en de ijskoude winden, welke de verraderlijke nadering van den jongen vorst der Lente bespieden en hem zoolang om de ooren slaan, totdat hij, na wellicht één
| |
| |
voet over de grens gezet te hebben, vlucht. Daar zijn de hagelbuien, welke in volle lagen tegen den Zomer geslingerd worden, als hij zich indringen wil, - en wat den Herfst betreft, die is op zijn best, een der kruipendste vleiers en nederigste voorboden van den grooten Winter zelven.’
‘Nu ja,’ viel hier onze pedante medewerker den Dichter in de rede; ‘dat is al lang genoeg; wat de natuur zelve betreft: dat die aanneemt, dat er slechts één jaargetijde is, daarmede heb ik vrede; maar moeten wij menschen ons naar de natuur schikken?’
‘Dat zou lijnrecht in strijd wezen met onze veelgeroemde beschaving,’ merkte de Satiricus op.
‘Hé, dat is toch raar!’ liet zich onze mannelijke Mietje hooren.
‘Ik heb toch de aanmerking voorzien,’ hernam de Dichter, ‘en geloof ook, dat het gemakkelijk zou zijn te bewijzen, dat de winter voor den mensch, evenals voor de natuur, op hetzelfde tijdstip begint, en ook den weldadigsten invloed op hem uitoefent. Maar ik heb er nog niets van op het papier; - ik tob nog over den vorm.’
‘Gekheid,’ zei de Scepticus, ‘wat waar is en waar blijft, is gemakkelijk uit te drukken; als gij over den vorm tobt, is het omdat u de zaak zelve niet duidelijk is.’
‘Het is echter juist de vorm, die zoo dikwijls den dichter maakt in onze dagen,’ merkte onze Recensent op.
‘Maar ik zou toch willen weten, hoe men bewijzen wilde, dat de winter een weldoener der menschheid is?’ zei de Scepticus.
‘En als onze dichter met zijn verzen niet klaar is,’ zei de Satiricus, ‘en denkbeelden heeft, dan kan hij die ten minste op eene ongerijmde wijze uitdrukken.’
‘Hoe meent u dat?’ vroeg de Naïeve, wien niemand antwoordde.
De Dichter echter hervatte:
‘Den winter noem ik een weldoener der menschen om verschillende redenen. En wel in de eerste plaats, omdat de winter bij ons de meest oprechte der jaargetijden is; wij weten wat wij van hem te wachten hebben; onze warme overkleeding, ons waterdicht schoeisel, onze vlammende haardsteden, onze tochtlatlen en dubbele deuren zullen ons alle te pas komen. - Hij verleidt ons niet als die lichtzinnige, veranderlijke, zoogenaamde lente, door een vluchtig oogenblik van zonneschijn, om ons aan hem bloot te geven en ons vertrouwen te boeten met rheumatiek en hersen-benevelende verkoudheden; hij fopt ons niet, als die aartsbedrieger de zomer, dien wij afzetten willen, met ijdele beloften van verkwikkelijke warmte en de bedrieglijke hoop op schoone dagen in de open lucht doorgebracht, om in plaats daarvan gure winden, of onophoudelijke, beangstigende stormen te geven. Neen; de winter, zoo te zeggen, neemt ons dadelijk flink bij den neus; hij belooft ons tenminste drie maanden koude, - en geeft er ons gewoonlijk vijf op den koop toe; hij is kwistig met zijn gaven; hij stapelt de stra- | |
| |
ten op met sneeuw, welke de dankbare stedelijke regeeringen meestal gerust laten liggen; hij sluit onze grachten met eene ijskorst dicht, die veel dikker is, dan zelfs de angstvalligste schaatsenrijders wenschelijk of begeerlijk achten; hij maakt dat zotte reizen en trekken, waartoe wij allen zoo geneigd zijn, buiten noodzakelijkheid, tot eene ongerijmdheid; hij hecht ons aan onze huisgoden en aan de goede gaven, welke zij ons in het gure jaargetijde zoo mild aanbieden. Hij opent onze harten voor de gastvrijheid en de gezelligheid; hij onthaalt ons op heerlijke concerten en prachtige tooneelvoorstellingen; hij verleent nieuwe bekoorlijkheden aan het prettige studeervertrek. Minerva en de Muzen, welke anders hier niet te huis zijn, en den tijd verspillen onder de fashionable gasten op de buitenlandsche badplaatsen, vestigen zich in den schoonsten tijd van den winter in
ons midden.
Maar ze komen toch veelal zoo raar ingepakt aan, dat men wezenlijk moeite heeft haar te herkennen te midden van de crinoline en de valsche bloemen,’ merkte de Satiricus op.
‘Minerva in eene crinoline!’ riep verbaasd de Naïeve.
‘Ik heb bitter weinig van de godin der wijsheid of van de Muzen zelven, in den laatsten tijd bij ons gemerkt, in welke gestalte ook,’ bracht onze Recensent in 't midden.
‘Hoe!’ riep weder de Naïeve; ‘wat zegt gij dan van onze rederijkers en van onze hoogescholen en de geleerde colleges aldaar, en van onze wetenschappelijke genootsch -.’
‘Niets,’ zei de Recensent, ‘dan dat ik twijfel o de Muzen of Minerva zich veel op genoemde plaatsen, tenzij incognito, vertoonen.’
‘Wèl, wèl!’ zuchtte de Naïeve.
‘Laten wij over zoo iets niet kibbelen,’ zeide ik; ‘het zij de Muzen bij ons komen of niet, zeker is het, dat de winter haar daartoe uitnoodigt. Ga voort, als het u belieft, met het opsommen der voordeelen, welke de winter aan den mensch oplevert.’
‘Mij dunkt, dat het al genoeg is,’ zei de Recensent; ‘zijn er meer voordeelen dan de reeds opgesomde aan ons eenig jaargetijde verbonden, dan zullen die wel te berde komen, als wij over de benamingen der maanden spreken; die moeten nu stellig veranderd worden.’
‘Met ééne zijn wij al klaar,’ riep de Practicus. ‘October heet voortaan wintermaand.’
‘Voor de volgende maand meen ik eene benaming gevonden te hebben,’ zeide de Pedant, ‘die veel toepasselijker is, dan òf Slachtmaand òf November, en die ook in verband staat met hetgeen de dichter gezegd heeft van de goede gaven van den winter. - Waarop is het, mijne heeren, dat wij ons voornamelijk verheugen in die maand?’
‘Op het einde daarvan,’ zeide de Satiricus.
| |
| |
‘Mijnheer Dik meent zeker iets anders,’ zei de Naïeve.
‘Dat doe ik ook,’ bevestigde de Pedant met eene drift, welke van zijne bezieling getuigde; ‘er is één iets, dat die maand ons voor het eerst in het jaar aanbiedt, waarop elke verstandige sterveling zich verheugt; een iets, mijne heeren,’ en hij smakte met de lippen, ‘hetwelk vooral de schoonste aanleiding geeft tot de reeds geprezen gezelligheid van den winter; een iets, dat tot vreugde en gastvrijheid uitlokt. - dat -’
‘Kom toch tot de zaak,’ zei droogjes de Practicus.
‘Nu dan, met één woord,’ hervatte de Pedante, ‘ik bedoel de eenige, de onvergelijkelijke oester! niet het bespottelijke, eerzuchtige schulpdier, dat zijne bestemming niet erkennende, in plaats van den zilten, in den mond wegsmeltenden kost, ons niets aanbiedt dan eene onnoozele parel, waaraan de mode eene denkbeeldige waarde hecht, en die de Egyptische koningin tevergeefs tot hare oorspronkelijke bestemming trachtte terug te brengen, door ze in den schuimenden wijnbeker te werpen, - neen, ik roem de oester zooals de natuur ze geschapen heeft en de wijze mensch ze veredelt door zorgvuldige mesting en voeding; de oester in hare ware gedaante; hetzij als malsche Kor-oester, als reusachtige Zeeuw, als fijn beschaafde, blanke Engelsche oester. - De oester in gezelschap van den schitterenden Champagner, van de schuimende Ale, van de gloeiende Punch, is en blijft altijd, par excellence, de gave van den winter! Ik weet het wel; ik heb het ondervonden; in minder beschaafde landen, zooals Engeland en Frankrijk, gebruikt men - of liever misbruikt men - het schoone geschenk van den Oceaan, in bijna alle jaargetijden; ik heb lauwe oesters in de maand Juli in Londen gezien; - ik heb barbaren ze daar, te midden der drukke straat en onder de gloeiende zonnestralen, zien verslinden met nijdige azijndruppels verzuurd; ik heb petit-maîtres te Parijs een “half dozijntje” zien inzwelgen voor tafel, in stikkende restauraties, in de vergeefsche hoop, om midden in den zomer eetlust daardoor op te wekken; - ik heb getreurd en gezucht over de bedorvenheid dezer eeuw, die zoo iets gedoogde; en ik heb met een dankbaar hart gedacht aan de oester, zooals wij het verstaan: 's avonds laat; in de warme kamer, in goed gezelschap en onder vroolijken kout, en ik heb mijn lot gezegend, dat wij in Nederland ten minste, de oester weten te waardeeren. Want, het is laster wat men zegt, als men het goede dier
soms tot zinnebeeld der eenzaamheid en afzondering ophangt. Eenzaam als een oester! - Bespottelijk! het heeft er niets van: de oester is gezellig en leeft slechts, als de wijze, afgezonderd te midden der menigte, maar toch als lid van de republiek waartoe ze behoort, eene republiek van louter wijzen en “gematigden”, die niet schreeuwen en tieren en van “vooruitgang” en van “verlichting” wonder veel praten en niets doen; maar - wijzen, die voor het algemeen
| |
| |
welzijn opgroeien en leven - en eindelijk sterven; en die (eenmaal van den deftigen baard ontbloot) ons in eeuwig frissche jeugd tegemoet lachen en blank schitterende in de sierlijke schelpen ons tot een vreugdemaal uitnoodigen, waaraan Apicius, met goedkeuring van Galenus zou mogen deelnemen. - Mijne heeren, is dit niet zoo?’ ging de spreker met toenemende, watertandende geestdrift voort; ‘is het eerste vaatje oesters, dat ons November bescheert, niet eene der schoonste gaven van den winter? Is de oester niet overwaardig den naam aan die maand te geven? Wie zal dat durven tegenspreken?’
‘Ik houd niet van oesters,’ zei de Naïeve; - of hij er wat meer wilde bijvoegen, weet ik niet; maar hij had zulk een storm opgewekt over zijn wansmaak, dat hij nu beschaamd zweeg, en met eenparige stemmen werd besloten ‘November’ in ‘Oestermaand’ te herdoopen.
‘Dat gaat buitengewoon vlug,’ zei de Scepticus; ‘jammer maar, dat de benaming van Wintermaand voor December zoo juist is, dat die blijven zal, wat gij er ook mocht tegen inbrengen.’
‘Dat is nog te bezien,’ zei de Pedante.
‘December, Wintermaand!’ riep de Dichter: ‘Neen, dat is al te gek; het is de schoonste maand van het jaar! als wij ooit hier lente hadden, zou ik ze liever lentemaand heeten!’
‘Hé!’ zei onze Naïeve; ‘hoe kan dat? Het vriest dan toch gewoonlijk nogal heel hard.’
‘Daarbuiten vriest het, dat is waar,’ riep de Dichter opstaande; ‘maar juist daarom is de bloeitijd van het menschelijke hart, die in deze maand ontluikt, des te schooner. De natuur mag dood schijnen; maar in ons binnenste bloeien juist de kostbaarste bloemen, die voor het geheele jaar vruchten dragen.’
‘Hé, hoe raar!’ zei de Naïeve.
‘Vreemd of niet, het is toch het geval,’ hervatte de Dichter; ‘verplaatst u eventjes met mij in een huiselijk tooneel in December. Daar is sneeuw en bittere, nijpende koude en duisternis op straat; daar is licht en leven en warmte in huis. De ouders met de kinderen zitten gezellig bij elkaar; de moeder ziet liefderijk en trotsch rond op den jeugdigen, bloeienden kring; de vader vergeet zorgen en bezigheden; hij legt zijn gezag neder, - hoewel wij hopen willen, dat zijn budget er door is - hij glimlacht opgeruimd, hij kijkt even dikwijls als zijn jongste zoon, die op zijn knieën zit, naar de pendule; ook hij vindt, dat het theedrinken al heel lang duurt hedenavond, hoewel hij anders geneigd is, dat gezellige uur te rekken; en de oudste dochter, die pas geëngageerd is met den jongen advocaat, die naast haar zit, en de jonge advocaat zelf, zijn hedenavond niet zoo uitsluitend met elkaar bezig als anders, maar lachen met de kinderen en vermanen die op eene voorbeeldige wijze tot geduld, hoewel zij zelven blijkbaar gejaagd en onrustig zijn.
| |
| |
Eindelijk heeft moeder het laatste kopje omgespoeld en afgedroogd; hoe langzaam toch, - in het oog der anderen, - en hoe overdreven voorzichtig stapelt zij het keurige porselein op het blad op; zij wil ook geene hulp hebben, maar rijst plechtstatig uit haar stoel op, als alles ten laatste gedaan is, en verlaat met deftigen tred de kamer. Zelfs haar echtgenoot mag haar niet volgen, maar wacht gedwee totdat hij met de overigen geroepen wordt, en als zij weg is, ontstaat er eene doodsche stilte, alleen afgebroken door het onrustig geschuif der vele kleine voeten, als allen opstaan, - langer blijven zitten, is onmogelijk, - en met gespannen aandacht naar elk geluid buiten de kamer luisteren. Daar gaat eene deur heel aan het einde van de gang open en dadelijk weder toe, en eene electrieke schok doortintelt het heele gezelschap. De kleine jongen klapt zenuwachtig in de handen; de dochter krijgt eene kleur, (ditmaal niet door dien dwazen jongen rechtsgeleerde aangejaagd), zelfs de vader laat in de spanning zijne sigaar uitgaan en vergeet haar weder op te steken. Een tijdlang - eene eeuwigheid van bijna drie minuten, - blijft alles daar buiten nog doodstil; - eindelijk hoort men de geheimzinnige deur weder openen en weder toedoen - en ja! - moeders zware zijde ruischt door de gang, en zij staat weder op den drempel der huiskamer met een schitterend gelaat, en neemt den arm aan van haar man, en geeft de hand aan het jongste zoontje, en wordt gevolgd door het geëngageerde paar en door de andere juichende krullebollen, en de geheele stoet trekt in plechtigen optocht door de marmeren gang, die hedenavond zoo ontzettend lang schijnt, eer men het vertrek aan het einde daarvan bereikt. Dáár aangekomen, blijft moeder nog één oogenblik staan, om eer zij den sleutel omdraait, zich te overtuigen, dat allen bijeen zijn. Ditmaal is er geene vreeze voor achterblijvers: de kleinen en grooten verdringen zich om haar heen, en op een bescheiden
afstand volgen zelfs de getrouwe dienstboden.
Hoera! Uit de duisternis en de koude van de steenen gang, opeens in het volle licht, in de verkwikkende warmte, in den koesterenden gloed van de schitterende zaal, waar de Kerstboom in zijne duizelingwekkende pracht, met zijn veelbelovende gaven prijkt! - Zoo is ook eens de geheele menschheid uit de duisternis van den levensweg ingeleid tot Licht en Waarheid, en het is Hem waardig, die gesproken heeft “laat de kinderkens tot mij komen,” - dat wij menschen, ter Zijner eere, onze kleinen op Zijn gedenkdag om ons verzamelen en verheugen. - Daar staat de altijd groene boom, met zijn duizenden lichten en zijn rijke gaven, - geen ongepast zinnebeeld van de leer aan welker stichting hij herinnert, en juichende omringen de kleinen de schitterende verschijning, welker diepe beteekenis zij nog ternauwernood beseffen.
| |
| |
Niet alzoo de ouders. Onder de takken van den Kerstboom staande en uit Zijn naam de gaven uitdeelende, liefde en dankbaarheid opwekkende, die deugden, welke Hij zoo boven alle andere geprezen heeft, is hun de Kerstavond het schoonste feest van het jaar, en zij beijveren zich het op eene waardige wijze te vieren. Daar zijn niet bij uitsluiting gaven voor hun eigene kinderen bestemd. De Kerstboom moet vruchten dragen voor den dienstbare en den arme en den kranke, zoo hij aan zijne bestemming zal voldoen, en te midden van eigen genot en vreugde, moeten de kleinen, onder de takken van den wonderboom, leeren om ook een veel verhevener geluk te kennen in het verzachten van anderer leed en smarte.
Zie ook hoe die kleine jongen zijn pas verkregen schatten voor het oogenblik laat liggen, om met moeite een pak warme kleeren voor de kindertjes van den armen buurman op te tillen; hij wil het zoo gaarne dadelijk zelf overbrengen! Is het wonder, dat zijn zusje verlangt om hem te vergezellen? Dat de beurzen getrokken worden van al de overigen, om de gaven nog te vermeerderen; - dat niemand rust heeft, eer het licht van zijn Kerstboom ook in de sombere, afgelegene, ellendige woningen weerkaatst? O, er is zegen op zulk een huis, waar de schitterende stralen ook elders tegelijk verlichten en verwarmen; en er is vooral zegen op de dankbare traan, welke schitterend in het licht van den Kerstboom in het oog der gelukkige ouders opwelt.’
‘Laten wij in deze overtuiging voor heden uitscheiden,’ zeide ik; ‘met het begin van het nieuwe jaar, zullen wij de veranderingen aan onzen kalender verder voortzetten.’
‘Voor mijn part,’ hernam de Dichter, ‘mits men niet intusschen vergete, dat Oudejaarsavond onafscheidelijk is van Kerstmis, en mede den naam aan de maand moet geven.’
‘Hé, daar begrijp ik niets van!’ zei de Naïeve.
| |
II.
Het was de tweede avond van het nieuwe jaar, toen wij weder bijeenkwamen, om onzen verbeterden Almanak te voltooien.
‘Gij zijt verleden week met een tirade over het Kerstfeest geëindigd,’ zeide onze Pedante, - die tevens secretaris was, - tot den Dichter; ‘en gij hebt u recht voorbehouden, om hedenavond ons te bewijzen, dat oudejaarsavond daarmede in verband staat, en mede den nieuwen naam moet helpen geven aan de maand December.’
‘Dat is ook het geval,’ begon de Dichter, ‘en nu wij pas de lichten van onzen Kerstboom, -’
‘Om den Kerstboom zoo algemeen bij ons te maken,’ viel hier
| |
| |
de Recensent den Dichter in de rede, ‘als gij dat wilt, moet men eerst Ste Klaas afschaffen.’
‘Volstrekt niet! Daar ben ik tegen,’ riep ik. ‘Gij weet wel, hoe ik over dien goeden ouden Heilige denk. Hij verhoogt de waarde van de maand nog; elk feest, dat gelegenheid tot geven en weldoen verschaft, moet ons, onder welken naam ook, heilig zijn. Men eerbiedige dus steeds de aloude rechten van Ste Klaas, zonder daarom de hoogere waarde van het Kerstfeest te loochenen.’
‘Dat is waar,’ hervatte de Dichter, ‘en het Kerstfeest heeft ook nog eene andere beteekenis voor mij, dan die, welke ik onlangs aangevoerd heb. Het Kerstfeest is de inleiding, zoo te zeggen, tot den plechtigen Oudejaarsavond, dat wij zoo gaarne, bij al onze overige veranderingen, in ons hart en in onzen kalender bewaren. Het jaar spoedt ten einde en sleept mede in het graf zooveel wat de aarde ons schenkt; het Kerstfeest herinnert er ons aan, hoe dit alles eigenlijk zoo bitter weinig te beteekenen heeft, en dat hoe dichter wij bij den dood staan, hoe dichter ook aan het nieuwe, eeuwige leven. Zonder het pas voorafgegane Kerstfeest, mijne heeren, zou ook Oudejaarsavond, in plaats van de gemoedelijkste, stellig en zeker de somberste der dagen zijn. Men viere het alleen op zijne kamer, in den gezelligen, huiselijken kring, of in schitterend gezelschap, Oudejaarsavond heeft altijd iets plechtigs en indrukwekkends. Dit gevoelt ook iedereen, al wil hij het niet bekennen. Wij vieren gaarne de uitvaart van het oude jaar te midden van geliefde betrekkingen en beproefde vrienden; maar wij denken er niet aan, om halve kennissen en bloote bezoekers op dat feest uit te noodigen. De vreugd en het leed van het geheele jaar treden in de laatste uren daarvan ons levendig voor den geest; wij rekenen met het verledene af en zoeken nieuwe verbintenissen aan te gaan met de toekomst. De zwaar beproefde mag ook, aan het Kerstfeest indachtig, gerust den zwak flikkerenden straal der hoop koesteren; de gelukkige ziet onbevreesd het oude jaar ten grave dalen; de jeugdige gaat het jonge jaar met een kinderlijk hart tegemoet en de oude van dagen wacht kalm af, - niet wat de vluchtige tijd, maar wat de eeuwig groene Kerstboom hem beloofd heeft.
Wat zou ook Oudejaarsavond zijn zonder het Kerstfeest? Er zijn weder driehonderd vijfenzestig van onze vluchtige dagen voorbijgesneld. Eene herinnering aan de kortheid van ons veel geliefd leven en anders niet! Wij hebben eene schrede voorwaarts gedaan, - wellicht de laatste, - naar het somber gapende graf. Zoo ons het leven lief is, waarom zouden wij die gebeurtenis met ijdele vreugde en geveinsde opgeruimdheid vieren? Moesten wij niet eerder treuren en klagen en het oude jaar met tranen in het verledene, die groote begraafplaats van den tijd, nastaren? Is het niet eerder eene lijkplechtigheid, dan een geboortefeest, die door
| |
| |
de holklinkende klokken ingeluid wordt? Staart ons niet, - evenals bij de feestmalen der oude Egyptenaren, - het doodshoofd aan van onder den rozenkrans? Zijn wij niet allen, o mijne zeer opgeruimde vrienden, slechts verkleede Trappisten, en begroeten wij elkaar niet onwillekeurig met het sombere Memento mori?’
‘Wat beteekent ook mijn geluk? Het oude jaar heeft er reeds zooveel van medegesleept in het nooit verzadigde verledene. Wat voorzie ik in de toekomst, zoo niet de aanvallen van een nieuw, alles roovend jaar, dat mij dag aan dag ondermijnt en afbreekt? Wat geef ik er om, of ik morgen zes- of zevenenvijftig tel? - mijne eenige jaartelling is die der dagen, die mij overblijven, en met huivering zie ik terug op het aantal, - dat hoe groot ook, - zoo bitter klein schijnt, en mij zoo weinig overlaat voor de toekomst!
Maar laat den Kerstboom zijn stralen tot in het verschiet zenden, en hoe anders is alles gekleurd! De laatste kerkgang van het oude jaar wijdt het nieuwe heerlijk in; er mogen tranen zijn om verloren geliefden; er mogen zuchten oprijzen uit het diep benauwde hart, om al het bittere leed, dat het gedragen heeft, - er mogen dankgebeden opwellen voor een schitterend geluk; - de duisternis verdwijnt en de gelukszon zelve verbleekt bij het schitterende licht, dat de Kerstboom verspreidt, niet alleen over het einde van het oude jaar, maar tot in de voor ons menschen nog onbegrijpelijke, alles omvattende Eeuwigheid.’
‘Zeg er eens,’ viel hier de Scepticus in, ‘gij begint verbazend ernstig te worden!’
‘Waarom zou men ook soms niet met een opgeruimd hart een ernstig woord spreken?’ zei de Dichter. ‘Maar ik heb gedaan; ik wil u niet langer ophouden; ik moet slechts nog de toepassing maken op hetgeen ik reeds gezegd heb; - komt het u niet voor, mijne heeren, dat wij met groot recht in onzen almanak aan December den naam van “Feestmaand” moeten geven?’
‘Hm!’ zei de Satiricus; ‘de almanak wordt zoodoende buitengewoon dichterlijk; hebt gij ook wellicht, bij toeval, de eene of andere uitboezeming van dien aard over Januari op het hart?’
‘Neen,’ zeide de Dichter, ‘ik ben geheel en al uitgepraat.’
Er volgde een kort stilzwijgen; - geen mensch scheen iets op de eerste maand van het nieuwe jaar aan te merken te hebben; - wij keken elkaar vragend aan.
‘Wij moeten er toch iets op vinden,’ hervatte eindelijk de Practicus. ‘Waardoor kenmerkt zich die maand voor de verschillende heeren?’
‘Bij mij gaat die al gauw om, met een aantal nieuwjaarsvisites maken en ontvangen,’ zei de Naïeve.
‘Bah!’ riep de Pedante.
‘Ik heb, als koopman, genoeg te doen met mijn boeken na te- | |
| |
cijferen, en met rekeningen uit te schrijven en nazien,’ zei ik.
‘Ik heb de handen vol met beoordeelingen van al de nieuwe almanakken,’ beweerde de Recensent.
‘En ik met mijn jaarlijksch verslag en mijne verhandeling op ons philologisch genootschap,’ verklaarde de Geleerde.
‘Ik heb wezenlijk de geheele maand noodig, om die recensiën te lezen en om al die verslagen en redevoeringen aan te hooren,’ merkte de Pedante op.
‘De dagen van Januari vallen mij zóó kort,’ zei de Satiricus, ‘dat ik niets kan doen, dan nakijken, welke rekeningen ik in de volgende maand zal kunnen betalen, - behalve natuurlijk op alle partijen gaan, waarop men de beleefdheid heeft mij te vragen.’
‘Het resultaat is nog zeer uiteenloopend,’ zeide ik.
‘Integendeel,’ sprak de Satiricus; ‘alles stemt uitmuntend overeen. Januari is niets anders dan “Rekenmaand.” Dat komt best uit. Men begint met de visitekaartjes na te tellen, die op tafel liggen; - men vereffent, zooals onze Naïeve, de rekening-courant van wensch om wensch; - dit is eene rekening, die altijd sluit, omdat men er zoo scherp niet op toeziet, of er hier en daar een valsch muntstuk onder loopt. De wissels der beleefdheid, in den vorm onzer visitekaartjes, hebben altijd juist de waarde, welke men zelf er aan wenscht te hechten; - wij bestempelen ze met het goedkoope zegel der gewoonte, en ze zijn dadelijk gangbaar, zonder eenig protest. Ze vertegenwoordigen ook eene geheele som van achterstallige beleefdheden, en ik vergoed de onkunde, welke ik een geheel jaar lang van iemands bestaan geveinsd heb, door hem op den eersten dag van het nieuwe jaar een kaartje te zenden, - waardoor ik ook volkomen het geheele bedrag mijner belangstelling in zijne welvaart opeens afdoe.
Onze vriend Smits;’ ging de Satiricus voort, ‘brengt de maand door, evenals alle andere kooplui, met wezenlijke rekeningen na te kijken. Men wijdt het jaar goed in, door dergelijke gewichtige zaken achter den rug te hebben, ten einde meer tijd over te houden voor dingen van minder belang, - bij voorbeeld, het heil onzer ziel, en zoo voorts; - maar Januari is ook stellig voor den koopman de Rekenmaand bij uitnemendheid.
Onze Recensent nu rekent insgelijks, maar op eene geheel andere wijze; hij vergeet zichzelven en zijn winsten en verliezen, en treedt op als boekhouder voor anderen; hij maakt de rekening-courant op van de verdiensten zijner letterkundige buren. Hij verklaart den één bankroet, zonder mededoogen, en ontdekt een groot kapitalist aan verstand, of geest, of geleerdheid in den andere; - hij is niet te foppen door nagemaakte papieren, - o neen, - al hetgeen niet den stempel van het genie draagt, verwerpt hij zonder aarzeling; de geheele boel wordt van het klatergoud gezuiverd; - hij legt alles op de schaal, welke hij volgens zijn eigen maatstaf ingericht
| |
| |
heeft; hij wikt en weegt; hij cijfert onze verdiensten uit, tot op een greintje, - en zoo voortreffelijk, dat onze Pedante vriend, en velen zijns gelijken, - zich niet eens de moeite geven zijn rekeningen na te gaan, maar zijne balans aannemen, als de eenige ware en onfeilbare.
Ook onze geleerde bekent zelf, dat Januari voor hem de rekenmaand is; hij brengt verslag uit, op de meest onzijdige wijze; hij telt het aantal leden en het kasboek op; hij leidt daarvan af, den toestand van bloei of verval zijner genootschappen; hij somt de redevoeringen op, en de schatten van geleerdheid, welke ze bevatten, en hij eindigt gewoonlijk met eene inteekenlijst ten behoeve der leesbeurten voor het loopende jaar aan te bieden en aan te bevelen; en stort ook zelf zulk een schat van geleerdheid onder de toehoorders uit, dat zij zeer zeker de helft daarvan niet mede naar huis kunnen nemen.
Dat ik zelf de maand Januari als de Rekenmaand beschouw, heb ik reeds gezegd; voor ons allen is die ook de tijd, waarop wij ons budget opmaken, en bovendien, op al de partijen, welke ik bezoek, zie ik niets dan het openen van nieuwe rekeningen en het aangaan van nieuwe verbintenissen, welke zeer stichtelijk zijn, waar te nemen. Zoo ben ik, bij voorbeeld, op eene luisterrijke soirée bij onzen vriend A., en ik praat met den jongen B. over mejuffrouw C., die dit jaar voor het eerst uitgaat, en wij cijferen na, of zij eene goede partij is of niet, en zoo ja, zal hij haar het hof maken, als hij mejuffrouw D. niet krijgen kan, die eene nog betere partij is. Mama E. telt ook op, - met de meeste nauwkeurigheid, - hoeveel maal mijnheer F. met hare dochter gedanst heeft, en papa G., die zich doodelijk verveelt, rekent de minuten na, totdat hij naar huis kan gaan. Zelfs de naïeve juffrouw H. rekent er stellig op, dat het “iets geven” zal tusschen mijnheer I. en die lieve freule J. en het is reeds eene uitgemaakte zaak, dat de heer K., die geen oogen heeft voor iemand dan zijne schoone danseuse L., niets beters verlangt, dan eene vennootschap voor het leven met haar aan te gaan.
Zoo gaat het door het geheele alphabet, en door de geheele maatschappij; wat zal het nieuwe jaar opleveren? - en hoe zullen al die rekeningen sluiten? - Maar het grootboek der toekomst is voor ons niet geopend. Wij schrijven slechts verder boven op de pagina, in plaats van Januari, “Rekenmaand,” en wachten den afloop gerust af.’
‘Zoo Januari de Rekenmaand zal heeten,’ zeide ik, ‘dan ben ik er sterk voor, om Februari voortaan “Vleimaand” te noemen. Niet uit bespotting, of met eenige satirieke bedoeling, - want ik houd van die maand, - evenals wij altijd van onze vleiers houden, mits zij maar eenigszins behendig en niet al te grof zijn. En Februari vleit ons op de schoonste wijze, - zooals slechts eene vrouw dit kan. Zij valt ons soms wel wat hard in het begin, met voort- | |
| |
durende koude en woeste winden; maar zij schenkt ons reeds veel langere dagen; wij behoeven niet meer 's morgens vroeg midden in den nacht op te staan; wij zijn niet verplicht na tafel eventjes in te dommelen, maar kunnen, desverkiezende, na het eten, ons de weelde veroorloven van “een grachtje rond te loopen.” Zij opent ons het vooruitzicht op eenige zachte dagen, op dooiweer en eventueele jonge groenten, - al moeten die ook uit de bakken komen; - - zij biedt ons nog gezellige winteravonden, om ons te verzoenen met het gure weder, als het terugkeert, en vooral is Februari eene bescheidene, korte maand, die hoewel onze plechtige diners tegen dien tijd in aantal beginnen te verminderen, den armoedigen vader van een talrijk huisgezin, die van zijn traktement niet sterven mag en toch niet goed leven kan, ten minste een dertigste gedeelte van zijn zorgen voor die maand uitwint, en op zijn meest van hem vergt, negenentwintig maaltijden te bekostigen van de kleine som, welke anders het geheele jaar door er dertig of een en dertig moet verschaffen.
Februari heeft ook haar feestdagen, - zooals het carnaval, waarop het iedereen vergund is (onder het masker) de zedelijke vermomming af te leggen, en de rol te vergeten, welke hij anders het geheele jaar door speelt; - en ééns om de vier jaren, vleit Februari den hardvochtigsten van alle stervelingen, den ouden vrijer, - die er niet toe komen kan, om zelf zijn geluk af te smeeken, dat het hem op de streelendste wijze zal aangeboden worden.
Maar het rijk van de Vleimaand, evenals dat van alle andere vleiers, is slechts kort van duur, en eer wij er aan denken, worden wij door de Mok- en Morsmaand van Mars overvallen, - de somberste, meest woeste maand van het jaar. Het is alsof de goede Winter het altijd terdege aan den stok krijgt in die weken met moeder Natuur, welker omgang met den Winter onze dichter pas beschreven heeft. Hij raast en brult en doet de arme, bottende boomen sidderen en angstig klagen en tevergeefs de dorre leden bukken en buigen; alles ligt in de maatschappij en in de natuur overhoop. De partijen zijn geëindigd, de gezelligheid is uit; het slechte weer maakt het ver verwijderde uitzicht op warmte en zonneschijn even moeielijk te verwezenlijken als eene wet op het onderwijs; de sneeuw gelijkt op modder, en de modder is nog half sneeuw; onze straten zijn onbegaanbaar, en onze kanalen en rivieren onbevaarbaar door knarsende ijsschollen, die zij mokkende en morrende op de slijkachtige oevers werpen, of grommende naar zee vervoeren, of ongeduldig uitspattende, en de dwingelandij van den Winter moede, het land overstroomen en de bevroren gedenkteekens van den Winter te midden van onze akkers en velden oprichten, en de sidderende dijken daarmede diepe wonden toebrengen, en brullende en bruischende verder stormen, jubelende over de verwoesting, welke zij aangericht hebben.
| |
| |
Inmiddels zit de arme mensch òf verkouden te huis, òf waagt niet buiten de deur te treden, en zucht naar de “frissche winterkoude,” die zoo oneindig gezonder was, en treurt aan den eenzamen haard over het gemis dier Winter-vermaken, welke hij eerst veinst zoo gaarne ten einde te zien loopen. - Naarmate zijne beurs verlicht is, is ook zijn hart bezwaard; des beleefden dokters rekening, - die zelden vóór Maart komt, - ligt op de tafel naast de onderdanige aanbeveling van “de voorjaarsmodes”, kersversch uit Parijs overgebracht door madame Crinoline; - daar zijn Maartsche buien in huis en buiten de deur, en die duren met slechts korte tusschenpoozen van rust voort, totdat -’
‘De Gekkenmaand invalt,’ stoorde mij hier onze Recensent, ‘zooals wij voortaan April zullen noemen; want het is geen bijgeloof, dat die maand in Nederland, bij uitnemendheid aan de gekken gewijd is. Loopen wij niet rond in die weken, als echte dwazen, terwijl soms nog onze rivieren vastbevroren toezitten, elkaar geluk te wenschen, dat de Winter nu ten einde is? Vragen wij elkaar niet, op eene onnoozele wijze, of wij niet over vier weken de kachels zullen afbreken? En glimlachen onze vrouwen niet satiriek, als zij die vraag hooren? Hebben zij dat niet al lang en onherroepelijk besloten? En o, waarde Smits, is die maand niet gewijd aan de plechtige, echt vaderlandsche “schoonmaak,” gedurende welke wij mannen altijd als gekken rondloopen, zooals gij eens zoo aandoenlijk hebt beschreven, zonder eene schuilplaats te kunnen vinden in ons eigen huis, en tevergeefs aan anders gastvrije woningen aankloppende? Dringt het zeepsop in huis niet tot onze hersenen door, om daaruit elke schoone inspiratie te verdrijven? Komt niet zelfs de ooievaar op stelten aan, ten einde van al dat water geen natte voeten te krijgen, en zou een krokodil, of eenig ander liefelijk amphibie zich niet meer te huis gevoelen in onze druipende, tochtige woningen, dan wij arme, versukkelde mannen!’
‘Het schoonmaken is toch een heel noodzakelijk iets,’ merkte hier de Naïeve op.
‘Het is niets anders,’ hernam kwaadaardig de Pedante, ‘dan eene vernederende bekentenis van vroegere morsigheid. Dat houd ik vol! Alles moest ten allen tijde schoon zijn, en schoon gehouden worden.’
‘Een ieder tracht ook steeds voor zijne eigene deur schoon te vegen,’ zei de Satiricus, ‘tot aan onze staatslieden toe. Dat ligt nu in den aard van den mensch, en dat onze dames soms een weinig op dit punt overdrijven, is haar niet kwalijk te nemen, - die lieve schepselen -’
‘Moesten toch een anderen tijd kiezen,’ bromde weder de Pedante, ‘dan juist voor “Fopmaand,” zooals Mei verdient te heeten. Pas is de kwelling van het schoonmaken over, en ik kom eindelijk,
| |
| |
naar ik mij verbeeld, tot rust, en ga 's morgens met een opgeruimd hart naar beneden om te ontbijten, en wat vind ik? De ramen van de huiskamer staan wijd open; het theewater is nog niet aan het koken, de courant ligt nog op de mat in de gang; de deur wordt opengehouden door een verward wezen, met een voor mij vreemd gelaat, dat mij verbaasd en verschrikt staat aan te gapen; - het is natuurlijk de nieuwe meid, - die nog niet gedresseerd is, - die mijn stoel op de verkeerde plaats zet, en het ontbijtgoed aan den verkeerden kant van de tafel; die vergeten heeft de warme broodjes te bestellen en die niet weet, waar de theepot gebleven is; die eeuwig en altijd in den dienst, welke zij pas verlaten heeft, alles juist andersom deed dan bij ons, en toch zulke uitmuntende getuigschriften bezit! Die in de eerste drie weken veinst een diep ontzag te hebben voor den heer des huizes, wat haar tot verontschuldiging dient, als zij alles, - uit pure verlegenheid, - verkeerd doet, en die na dien tijd zich in 't geheel niet aan zijn bevelen stoort; - die, - als mevrouw het niet kwalijk neemt, - op eens blijkt een vrijer te hebben, - een heel fatsoenlijke jongen, mevrouw, die de neef is van den slager; - eene meid, die volstrekt niet van uitgaan houdt, en toch nooit bijtijds tehuis komt; - die telkens te kerke moet gaan en op de meest vrome wijze uit den suikerpot snoept, die nooit van haar leven brutaal is, maar slechts altijd even onbeleefd; die steeds zóó haar best doet, dat zij wel eens “een potje mag breken” en op den koop toe de beste blauwe porseleinen theekopjes een voor een vernielt; die zoo vlug is met haar werk, dat zij den heelen avond met haar vrijer in de deur kan staan; die de dingen zoo goed bergt, dat geen mensch ooit begrijpen kan, waar ze toch gebleven zijn; die op eens vertrekt, omdat zij zich ergens in stilte verhuurd heeft, bij eene oude mevrouw, die er niets tegen heeft, dat die fatsoenlijke jongen, haar vrijer, elken
avond in de keuken komt; die met eene zware verzuchting uwe vrouw en u zelven uitmaakt voor de grootste dwingelanden en wreedaarden ter wereld, - met zoo'n humeur ook, - dat geen mensch het bij u kan volhouden, - hoe geduldig hij ook zij!
Zoo gij niet onder deze foppage van de dichterlijke Meimaand te zuchten hebt,’ ging de Pedante voort, ‘dan is het tien tegen een, of gij zijt aan het schoonmaken ontsnapt, om de genoegens van een verhuisboel te ondervinden. Gij gaat u wellicht in eene mindere woning behelpen, om het equivalent te equivaliseeren, en gij hebt reeds zesmaal zooveel te betalen, als die zeer populaire belasting u kosten zou, aan nieuwe gordijnen en tapijten. - Of gij zijt dichter en wacht eene inspiratie van de schoone Meimaand, die te midden van koude en regen uitblijft, en gij maakt kille verzen over de heerlijke Lentemaand, en praat onbeschaamd van Meirozen en Lentebloesems, terwijl gij dag op dag zuurkool eet
| |
| |
en geen andere bloemen dan de nagemaakten in de dameshoeden ontwaart. Als gij naar buiten gaat, hoort gij veel voorspellen van Meikevers en weinig beloven van Meikersen, die in elk geval vóór het einde van Juni niet te wachten zijn, en gij verliest zelfs uw geloof aan de wonderkrachten van den Meiregen, als gij ziet hoeveel er van valt, en dat gij, noch uw buren, die dagelijks tot de huid toe doornat zijn geweest, een enkele duim gegroeid zijt, - tenzij wellicht krom van de rheumatiek.’
‘Dat is al meer dan genoeg om den nieuwen naam voor die maand te rechtvaardigen,’ viel ik hem in de rede. ‘Wij moeten voortmaken, of wij zullen een halve eeuw noodig hebben om het jaar door te komen. Wij hebben nog vier nieuwe namen te bedenken: - van Juni tot September.’
‘Evenals men November niet oneigenaardig “Oestermaand” heeft geheeten,’ zei onze geleerde, ‘zou ik voorstellen, Juni voortaan “Haringmaand” te noemen. Sedert de onvergetelijke Beukelzoon, -’
‘Hè!’ zei de Naïeve, ‘waarom heeft men nog geen standbeeld voor hem opgericht?’
‘Omdat wij dat nog doen moeten,’ hernam de Satiricus. ‘In den naam, welken wij aan Juni geven, zal voor zijn roem voortaan een duurzaam gedenkteeken oprijzen, dat zelfs voor dat van Lourens Koster niet onderdoen zal, - en daarbij zal het lang zooveel geld en gekibbel niet kosten! Leve voortaan de Haringmaand! Men moet zelf ongevoelig zijn als een stokvisch, om dat niet goed te keuren!’
‘Maar als men niet van haring houdt?’ vroeg de Naïeve.
‘Alsof het noodig of gebruikelijk ware van alles te houden, wat men hoog laat leven, of waarvoor men een standbeeld opricht!’ merkte minachtend de Recensent op. ‘Juni is afgehandeld, mijne heeren; het blijft daarbij; wie weet wat voor Juli?’
‘Voor Juli’ hernam de Satiricus, ‘is voortaan slechts eene benaming mogelijk. Juli is de maand, waarin mijn vriend de advocaat zonder praktijk, die het geheele jaar door niets gedaan heeft, vacantie neemt van rechtswege, en met een opgeruimd gelaat rondslentert, - minder om uit te rusten, dan met het aangename gevoelen bezield, dat zijne werkeloosheid nu niet schandelijker is dan die zijner zeer geachte collega's. Hij ontmoet nu dagelijks op de sociëteit zijn zeer geachten ouden leeraar, den professor, die negen maanden van het jaar doorbrengt, met te bedenken, hoe hij de drie maanden van de lange vacantie, - van welke hij nu in het volle genot is, - zal doodslaan, en die tevens, als ijverig curator van het gymnasium, met leede oogen gezien heeft, dat ook gisteren daar de vacantie van zes volle weken begonnen is, gedurende welke zijn aankomende jongens hem op eene gruwelijke wijze vervelen.
| |
| |
De heeren predikanten voeren ook tegen dezen tijd eene drukke correspondentie met elkaar over het vervullen van preekbeurten, gedurende den korten rusttijd, welken zij zich veroorloven; zelfs de heeren medici geven hun patiënten eene kans om een natuurlijken dood te sterven en nemen vacantie, - als zij maar kunnen.
De vacantie-ziekte strekt zich ook uit tot aan den koophandel, en de kantoren beginnen er leeg en verlaten uit te zien; - de scholen zijn gesloten, - de geleerde genootschappen slapen nog vaster, dan in den winter, als zij in vollen gang zijn; de huizen in de stad knijpen de oogen dicht en dommelen ook in; de straten worden verlaten: de sociëteiten slepen een vervelend leven voort, slechts door gepensioneerde leden, - die altijd vacantie hebben, - nog geregeld bezocht; de couranten hebben niets nieuws te vertellen; want zelfs de wetgeving neemt vacantie; - met één woord, Juli is en blijft in onzen almanak Vacantie-maand.’
‘Dat kan ook zeer goed,’ meende de Recensent, ‘en rijmt best met mijn nieuwen naam voor Augustus: die moet voortaan “Reismaand” heeten. In Juli begint de vrije tijd voor iedereen; in Augustus is niemand meer te huis.’
‘Ik ga toch nooit van mijn leven op reis,’ zei de Naïeve.
‘Of gij te huis zit of niet,’ hernam driftig de andere, ‘doet niets ter zake af; - ik herhaal het: Augustus is de Reismaand par excellence. Wie in die weken te huis blijft, doet dat slechts noodgedrongen, of omdat hij niet beter weet; de fatsoenlijke Nederlander, - voor wien wij onzen Almanak maken, - gaat gedurende de maand Augustus op reis.’
‘En September,’ viel hem hier de Dichter in de rede, ‘jaagt, iedereen naar huis terug, - naar huis en naar die bezigheden, waartoe hij geroepen is. Onze academiesteden leven weder op; nieuwe bewoners betrekken de cubicula locanda, jacht makende op genoegens en op geleerdheid tegelijk; nieuwe leden treden op in de nieuwe zitting onzer wetgevende macht, jacht makende op nieuwe wetten en op oude ministers, en met elkander en het bestuur (tot groote stichting der natie) ons allen onthalende op al de bokken, welke zij schieten. Onze geleerde maatschappijen maken jacht op nieuwe leden en nieuwe lezers, -’
‘De uitgevers onzer jaarboekjes op zelfs de kleinste bijdragen van gevierde medewerkers,’ viel de Recensent hem in de rede.
‘Onze oude studenten op hun doctorstitel,’ voegde de Geleerde er bij.
‘Onze jagers op hazen en patrijzen,’ zei de Naïeve.
‘Onze veldwachters op heeren, die de kostelijke nieuwe jachtwet overtreden,’ zei de Practicus.
‘En in vredes naam, mijne heeren,’ voegde de Satiricus er bij, ‘laten wij geene jacht op aardigheden maken. Wij hebben ook al genoeg opgesomd, om September als “Jachtmaand” in onzen
| |
| |
kalender op te nemen; - en zoo zijn wij gelukkig het jaar rondgekomen!’
‘Zoo is het, mijne heeren,’ zeide ik, ‘en nu nog een enkel woord; tot slot van het oude jaar, dat wij ook aannemen volgens den Almanak, welken wij tot dusver gevolgd hebben, en tot opening van het nieuwe jaar, dat wij pas ingetreden zijn. Moogt gij allen in dit loopende jaar zoodanig uwe zedelijke en wereldsche rekeningen in orde bevinden, dat gij met een gerust hart, de goede gaven van alle maanden zult kunnen smaken; moge de Wintermaand u in goede gezondheid voorbereiden op het genot van de Oestermaand, en de Feestmaand uw hart openen voor eigene, hoogere vreugde, - en vooral geneigd maken tot liefdadigheid jegens anderen. Mogen de vleiende dagen van Februari u ongemerkt zoodanig stemmen, dat de stormachtige dagen van de Mok- en Morsmaand van Maart, voor u als een droom voorbijgaan; troost u (in een Aprilbui) met de gedachte, dat geen mensch ten allen tijde wijs kan zijn, - en zoo Mei u geen bloemen en vruchten schenkt, en gij schrikt voor het denkbeeld van gefopt te worden door de belofte van eene Lente, die niet verschijnen zal, - dan - zoo gij dat niet reeds gedaan hebt, - mijne heeren, - vrijwaart u tegen die foppage door eene eeuwige Lente in uw huis en hart te scheppen aan de zijde eener waardige levensgezellin; - met één woord, moge man en vrouw, en oud en jong, alleen of te zamen, in geheel Nederland, niet slechts dit geheele jaar, maar het geheele latere leven, te midden der hunnen, als ééne lange, gelukkige Vacantiemaand beschouwen; - en als eindelijk de groote Reismaand voor ons allen is aangekomen, mogen wij, aan den Kerstboom indachtig, den tocht gerust ondernemen, in de heilige en zaligmakende overtuiging, dat wij, binnen korteren of langeren tijd, weder bijeenkomen zullen, daar waar iedere almanak en kalender, zelfs de meest volmaakte, - ontoereikend zal wezen, om de jaren van ons bestaan en de eeuwigheid van ons geluk af te meten of te beschrijven.
|
|