| |
| |
| |
Een geheel nieuwe medewerker.
‘Mijnheer,’ zei de meid, ‘daar is een mijnheer - met een knevel, die u verlangt te spreken!’
Het was blijkbaar, dat die knevel indruk op de meid had gemaakt; maar volstrekt geen gevaarlijken indruk; want zij legde een zekeren minachtenden, echt Amsterdamschen klemtoon op het woord ‘knevel’, die duidelijk te kennen gaf, dat zij een heel min denkbeeld van den vreemdeling koesterde.
Ik zelf ben op dat punt ook niet geheel en al van het nog bij ons, ouderwetsche Nederlanders, heerschende vooroordeel omtrent baard en knevels vrij:
‘'t Is zeker eene vergissing, Kaatje,’ zeide ik.
De meid haalde de schouders op.
‘Hij vroeg zeer bepaaldelijk naar mijnheer,’ hervatte zij; ‘'t is misschien zoo'n vreemde poespas, die -’
‘In elk geval kunnen wij hem niet op de mat laten staan,’ zeide ik; ‘vraag nog eens, of hij mij moet spreken, en zoo ja -’
‘Zal ik zeggen, dat mijnheer niet te huis is.’
‘Integendeel: laat hem dan maar binnen.’
De oude dienstbode scheen dit maar half goed te vinden en verwijderde zich schoorvoetende. Een paar oogenblikken later trad de vreemdeling met eene diepe buiging binnen. Het was een lang, mager mensch, met een grooten baard en lange blonde knevels; ik kende hem volstrekt niet.
‘Mijnheer!’ begon hij eenigszins verlegen, ‘ik ben kunstenaar, - ik maak portrets; - ik ben photografist, en -’
‘Dank u wel,’ viel ik hem in de rede; ‘voor het eerste boekdeel, dat ik uitgaf, heb ik mijn welgelijkend portret geplaatst, en -’
‘Maar ik wenschte volstrekt niet uw portret te maken,’ zeide de kunstenaar.
‘O!’ hernam ik koeltjes, wellicht eenigszins teleurgesteld, - wellicht eenigszins vernederd, terwijl ik, met eenige nieuwsgierigheid, er bijvoegde: ‘mag ik dan weten, wat mij eigenlijk het genoegen van uw bezoek verschaft?’
‘Mijnheer Smits,’ hernam de kunstenaar, eenige papieren uit zijn portefeuille halende; ‘ik heb iets voor uw Spectator, en daar ik een zeer onduidelijke hand schrijf, wenschte ik u dat zelf te mogen voorlezen.’
Ik wierp onwillekeurig een blik op de pendule, die echter niet onopgemerkt bleef door mijn bezoeker.
‘Het zal niet lang duren,’ pleitte hij, uiterst bescheiden, terwijl hij met eenigszins bevende vingers zijn handschrift openvouwde en zijn stoel wat dichter bij de lamp rukte.
| |
| |
Ik echter zette mij in mijn leuningstoel terecht en luisterde aandachtig, terwijl hij mij het volgende voorlas:
Uit het leven van een photografist.
‘Zoo het leven van een telegrafist iets belangwekkends heeft voor het publiek, dan komt het mij voor, dat ook dat van een rondtrekkenden kunstenaar, die dagelijks menschen uit allerlei stand voor zijn oogen ziet, insgelijks het een en ander opleveren moet, dat niet geheel en al van belang ontbloot zijn kan.
De telegrafist ziet ternauwernood diegenen, met wie hij te maken heeft; uit een enkel berichtje moet hij geheele toestanden en gebeurtenissen opmaken, of zich verbeelden; wij daarentegen, hebben tijd en gelegenheid, diegenen, welke voor ons zitten, waar te nemen en gade te slaan, en tevens soms woorden of geheele gesprekken op te vangen, welke ons diep treffen, en die, hoewel steeds weder door nieuwe indrukken vervangen of verdrongen, zooveel stof tot nadenken opleveren, dat men er voor duizelt. Sommige dezer indrukken zijn dus vluchtig en voorbijgaand als de zonnestraal, onder welks schijn ze opgevangen worden; andere zijn blijvend en houden den geest bezig en keeren steeds terug en ontwikkelen zich tot beeldjes en tafereelen, waarin de zitter zelf niet altijd de hoofdpersoon blijft. Ik wilde u eenige dezer tooneelen trachten voor te stellen: - als ze ruwe schetsen blijken, is dat mijne schuld niet; ik kan met pen en inkt niet photographeeren.’
De kunstenaar hield een oogenblik op, sloeg eene bladzijde om en hervatte daarop, na een klein kuchje, als volgt:
‘Het is helder weder; de kermis is druk aan den gang; in het kastje voor de deur van mijne tijdelijke woning prijken de heerlijkste en meest verleidelijke beelden, met een groot plakkaat, waarop duidelijk te lezen staat, voor welke uiterst geringe sommen de keurigste portretten vervaardigd worden. Het zal mij benieuwen, hoevele klanten en van welken aard ik heden krijg.
Mijn atelier is keurig in orde, zelfs met eenige bloempotten opgesierd, en het onmisbare ronde tafeltje ontbreekt ook niet, met het gedrapeerde kleedje, waarop de heeren zoo gaarne met de linkerhand rusten, met vooruitgestoken rechterbeen en bezielden, opwaarts geslagen blik, als ik hen afbeeld. Voor de dames en diegeinen der heeren, welke liefst eene peinzende houding aannemen, ontbreekt ook de deftige voltaire niet, en daarin uitgestrekt, verbeid ik ongeduldig de gewenschte klanten; - de aard van mijn middagmaal zal zeer van hun komen of uitblijven afhangen, en ik zie ook, met een zucht, dat mijn roksmouwen, - - maar daar hoor ik al iemand op de trap; ik spring snel uit den stoel op, toover een alleropgeruimdsten en beleefdsten glim- | |
| |
lach op mijn gelaat, en sta gereed om de aankomenden behoorlijk te ontvangen, wier geschommel op het portaal vervangen wordt door eene korte stilte en dan een benauwd tikken aan de deur. Ik heb liever, dat die opeens, zonder schroom opengedaan wordt; een benauwde klant is gewoonlijk òf achterdochtig, òf tot afdingen geneigd; hij, die ongedwongen en zonder schroom binnentreedt, doet dat meestal in het bewustzijn van een gewenschten klant te wezen, en ik hoor reeds vooruit zijn guldens in mijn zak rammelen.
Nu doe ik opeens de deur wijd open en zie voor mij staan, met den breedgeranden hoed in de hand, een ouden boer, met sluik, neerhangend haar op een gelaat door wind en weer gebronsd, een man van hooge jaren, met gekromde knieën in eene korte broek gestoken, met lange, zwarte wollen kousen en schoenen met gespen en met zulk eene starende, nieuwsgierige, half schichtige, half sluwe uitdrukking op zijn gelaat, dat mijn fortuin gemaakt zou zijn, wanneer ik hem, zooals hij daar staat, afteekenen en ‘uitgeven’ kon, als type van een echt Noord-hollandschen boer. Achter hem, op de mat, en verlegen over zijn schouder kijkende, ontwaar ik een fikschen jongen, met omgeslagen hemdskraag, een zwierigen zwarten strik om den gespierden hals, en ‘zeeman’ in onmiskenbare trekken, in alles uitgedrukt, wat ik van hem zie, - van den strooien hoed met het fladderende lint, dien hij ook in de rechterhand houdt, terwijl de linker diep in de broekzakken verborgen is, tot aan het vlugge blauwe buisje en het schitterend witte overhemd.
Zoo staan wij een oogenblik voor elkaar: de oude boer kan er niet toe komen om binnen te treden, totdat zijn zoon (de gelijkenis tusschen beiden is onmiskenbaar) hem een paar maal met den elleboog aangestooten heeft, en hij, altoos schoorvoetende, zich eindelijk over den drempel waagt.
‘Wie van de heeren,’ vraag ik beleefd, ‘zal ik de eer hebben te portretteeren?’ Ik kom dadelijk tot de zaak, omdat er licht andere klanten kunnen verschijnen, - en ik nog lichter door een van die plotseling optrekkende nevels kan overvallen worden, welke mij eene gedwongene rust schenken.
Eer zij er toe kunnen komen, om een antwoord te geven, keeren zij elkaar den rug toe en op de hielen ronddraaiende nemen zij, stuk voor stuk, alles in de kamer op, bij welke gelegenheid de jonge zeeman sterk bloost, als hij zijn eigene gestalte onverwachts in den grooten spiegel tegen den muur ontwaart.
Eindelijk, na aldus op hun as gedraaid te zijn, staan zij weder van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar; maar geen van beiden spreekt nog: de jongen stoot weder den ouden met den elleboog aan, en de oude knijpt het eene oog dicht en knikt bedenkelijk, alsof hij tot geen besluit kon komen.
| |
| |
‘'t Is voor de oude vrouw,’ zegt eindelijk de zeeman, terwijl zijn vader weder een half dozijn maal achter elkaar bevestigend knikt, en zijn zoon, na deze inspanning, eene pruim uit den mond neemt, zorgvuldig in papier wikkelt en daarna in de tabaksdoos bergt.
Ik ben nu op de hoogte en zet mijn instrument te recht en vertel hoe ik begrijp, dat zijne moeder zoo gelukkig zal wezen, zijn portret te hebben als hij op zee is, en de oude man knikt maar altijd door als een Mandarijn op een schoorsteenmantel, en na - tot mijne verbazing zonder eenig bezwaar, - den prijs betaald te hebben, welken de oude boer mij zesmaal voortelt op de tafel, eer ik aan het werk mag gaan, verzoek ik den jongen zeeman op een stoel plaats te nemen, zijn oog op mijn instrument te vestigen en zich niet te verroeren.
De jongen neemt die positie aan, welke aan alle zeelieden eigen is, met voorovergebogen lichaam, de handen op de uitgespreide knieën rustende en met het hoofd een weinig op zijde, nieuwsgierig met de opene, trouwhartige oogen elke mijner bewegingen volgende.
De oude man gevoelt blijkbaar een diep ontzag voor al wat hij ziet; hij kan er niet toe komen, om te gaan zitten, en spreekt met eene fluisterende stem en schrikt zelfs een weinig als ik zijn zoon uitleg, dat hij geheel bewegingloos moet blijven, en rechts noch links kijken, en het instrument, alsof het een vuurmond ware, op hem richt. Groot is echter beider vreugde, als ik eenige minuten later de welgelukte daguerreotype laat zien; de oude man is weder verlicht en lacht hardop, en de jongen bekijkt zijne gelijkenis eenigszins verlegen en veegt zich herhaaldelijk den mond met den rug van de hand af, - alsof hij pas iets heel lekkers gegeten had, - en krabt zich achter het oor en grinnikt met de meeste vriendelijkheid.
Het zijn klanten, die mij bevallen; wellicht is er ook nog een duitje aan te verdienen en eer ik het portret inpak, sla ik den jongen zeeman op den rug, en zeg:
‘Komaan, vriend, gij zijt goed getroffen; - ik zie het bevalt u wel; zal ik er nog een afdruk van maken? - dat kost maar de helft, en gij kunt het aan uw liefje cadeau doen eer gij vertrekt.’
Nauwelijks zijn die woorden mij van de lippen, of ik heb er berouw van; de jongen knijpt zijn hoed in elkaar met gesloten vuisten, hij ziet mij eerst gloeiende van toorn en dan weder doodsbleek van ontsteltenis aan, en de oude boer vaart uit, met eene hevigheid, waarover ik verbaasd sta.
‘Neen, zeg ik!’ roept hij; ‘zijt ge ook in 't komplot? Neen! Duizendmaal neen! De meid heeft geen rooien duit! En hij, hij kan en zal een beter huwelijk doen, dan met dat bedelaars- | |
| |
kind! - Wat hebt gij er u mee te bemoeien?’ gaat hij voort, zich tot mij richtende, en tegelijk den sidderenden jongen onder den arm grijpende; ‘het is mijn zoon, en hebben zal zij hem niet, en als hij van de reis terugkomt, zal hij wel wijzer zijn, - en zij zal wel een anderen gek vinden - die haar hebben wil; maar mijn jongen krijgt zij niet!’
De jonge zeeman spreekt niet: maar hij bijt zich op de bleeke lippen, en laat het hoofd hangen, en brommende en vloekende klimt de oude man met hem de trap af ... Hier is een raadseltje en een roman, waarvan ik zeer onverwachts een paar bladzijden gelezen heb; - het schijnt, dat men mesalliances ook onder den boerenstand kan maken. - Wat zal de jongen doen? En zijn meisje? Zal hij zich onderwerpen voor het oogenblik en wachten - wachten totdat hij weder in 't land komt en onafhankelijk is, - zal zij hem getrouw blijven; - zal de vader ....
‘Ja, mijnheer; ik ben klaar; ik kan dadelijk beginnen, neem plaats als het u belieft.’
Het is een nieuwe klant, een man van een kleine veertigtal jaren, en van half fatsoenlijk uiterlijk, die met een pak onder den arm binnentreedt en eenigszins schuw rondkijkt. Hij is blijkbaar uiterst tevreden, mij alleen te vinden, en wrijft zich vergenoegd in de handen en sluit voorzichtig de deur en keert zich dadelijk tot den spiegel, waar hij met behulp van een zakkammetje zijn kuif opzet en verscheidene uitdrukkingen achtereenvolgens op zijn gelaat toovert, blijkbaar met het doel om te zien, welke hem het best staat, en waarbij de verlegenheid altijd doorschemert, hoeveel moeite hij zich ook geeft die te verbergen.
Deze heer is mij geen raadsel; het is een ijdele kwast; hij zal moeielijk te voldoen zijn; maar dat is alles, en over den prijs zal hij niet knibbelen. Hij is ook niet met eene eenvoudige daguerreotype tevreden; hij moet eene gekleurde photographie hebben en wel in zijn uniform als 1ste luitenant der schutterij!
Nu begrijp ik wat zijn pak bevat.
‘De vigilante komt me over een half uur halen,’ zegt hij, ‘ik zal geen tijd verliezen,’ en de vreedzame burger, met zijn plat nietsbeteekenend gelaat, gaat druk aan den gang om zich in een indrukwekkenden militair te herscheppen.
O, kostelijke metamorphose! Met moeite haakt hij den stijven kraag dicht; de nauwsluitende rok hindert hem in al zijn bewegingen; - maar eindelijk is hij toch gereed, en staat voor mij, van boven in krijgshaftige pracht getooid, van onderen nog in de zwarte broek; - daar hij alleen tot het midden wil afgebeeld worden, oordeelt hij wijselijk, dat het niet van noode is, van beenbekleeding te veranderen.
Ik heb groote moeite om niet hardop uit te proesten. Daar staat hij voor mij, in indrukwekkende houding op zijne sabel leu- | |
| |
nende; het hoofd eenigszins rechts gekeerd, met eene strenge, martiale uitdrukking op zijn gelaat, die er blijkbaar niet tehuis behoort, - en dan van onderen: die korte kromme beenen en de groote, lompe voeten; - neen, wij mannen zijn volstrekt niet ijdel! Dat is zeker! Zou deze eene verkleede vrouw zijn?
Het duurt ook niet lang, of ik heb een welgelijkend beeld van de caricatuur van zich-zelven, welke hij mij voorstelt, op de plaat.
Die moet nog bijgewerkt worden. Hij is uiterst daarmede tevreden; als ik maar de blinkende epauletten en roksknoopen schitterend doe uitkomen, zal hij verrukt zijn; ik moet ook nog veel zorg besteden aan het gevest van den sabel en den dragon; - daarvoor kan ik licht nog een paar gulden rekenen; op het gezicht komt het minder op aan, - en vooral moet ik maken, dat het hoe eerder hoe liever bijgewerkt is, ‘niet dat er juist haast is,’ zegt hij; ‘maar enfin!’ Hij kan ook, als tweede Narcissus, niet van zijn eigen beeld scheiden; hij drukt mij zelfs de hand, alsof ik hem eene weldaad had bewezen; hij werpt nog één laatsten blik op het dierbare conterfeitsel, dat hij eerst ‘morgen’ kan krijgen en strompelt eindelijk de trap weder af. Halfweg keert hij terug, om nog eenmaal zich in het gezicht van het portret te verheugen en mij op het hart te drukken, niet twee gele strepen in plaats van één op de epauletten te doen en ten laatste ben ik van hem ontslagen.
Ik ben nog druk bezig met het bijwerken van dit interessant portret, en heb mij reeds voorgenomen een tweede exemplaar daarvan, - met bijzonder schitterende epauletten, zeer roode wangen en een verdichten knevel voor mijn kastje in orde te maken, - daar niets meer trekt dan een uniform, - als ik weder aangenaam gestoord word door het binnentreden van een paar nieuwe klanten.
Ditmaal een heer en eene dame van jeugdigen leeftijd, beiden zeer verlegen en gehaast, naar het schijnt.
De heer geeft mij dadelijk te kennen, dat hij verlangend is een portret van - van - zijne zuster te hebben, - en de dame, die wellicht van Adamswege zijne zuster mag zijn en eene allerliefste kleine blondine is, terwijl hij lang en zwart is, legt sterk blozend haar hoedje ter zijde, en neemt, na een vluchtigen blik in den spiegel, dadelijk plaats voor mijne daguerreotype, terwijl de jonge heer een blik op haar vestigt, die van eene geheel andere soort van bewondering getuigt, dan die welke broeders ooit aan hun zusters schenken.
Zij slaat ook de oogen neder en vouwt de handjes zedig over de knieën en ik ben in de hoop van een allerliefst portretje te maken als opeens een stap op de trap gehoord wordt en de broeder en zuster plotseling opschrikken, en mijne eerste poging geheel en al mislukt.
| |
| |
Na dezen ijdelen schrik lacht het paartje zoo hartelijk en het meisje bloost zoo lief en haar oogjes schitteren zoo helder, dat zij er wezenlijk allerbekoorlijkst uitziet en binnen een paar minuten heb ik zulk een lief kopje op de plaat, dat de broeder verrukt is en bepaaldelijk verlangt ook het eerste, mislukte portret te hebben, tegen welken prijs het zij, - hoewel het met twee hoofden in plaats van één prijkt, en elk hoofd een dubbelen mond heeft.
Het is nu aan de beurt van den broeder, en hij legt mij heel uitvoerig en omslachtig uit, hoe hij zijne eigene beeltenis wenscht te zenden aan een vriend ‘in de Oost,’ en alweer kleurt het meisje even sterk als te voren, en ik heb ontzettend veel moeite hem stil te doen zitten, omdat in plaats van naar mij of de daguerreotype te kijken, hij steeds het oog op zijne zuster gevestigd houdt.
Beide portretjes worden eindelijk in heel kleine medaillons gedaan en meegenomen, en na de deur achter mijn klanten gesloten te hebben, hoor ik, dat zij ontzettend veel tijd noodig hebben om de hooge trap af te klimmen, en daar het blijkbaar een paar heel fatsoenlijke jongelieden zijn, zou ik, - zooals de beleefdheid vergde, - hen gaarne tot beneden toe vergezellen, - ware het niet, dat mij een zeker voorgevoel zegt, dat zij liefst alleen den weg zochten. Maar ik kan niet nalaten uit mijn raam te turen, om hen nog eens te zien als zij op straat komen, waar zij, tot mijne verwondering, dadelijk uiteengaan, en de zuster haastig rechts de straat op snelt, terwijl de onbeleefde broeder zich langzaam in de tegenovergestelde richting verwijdert, telkens omkijkende, totdat de geliefde zuster eindelijk om den hoek verdwijnt.
Ja, de daguerreotype is weder de vertrouweling van een paar minnaars geweest, zooals dikwijls het geval is, daaraan is geen twijfel; ik ben ook heden bijzonder gelukkig geweest daarin, dat diegenen, welke zich lieten afbeelden, met hun portrets tevreden waren; dat gebeurt niet veel; de daguerreotypeur kan niet vleien als een gewone portretschilder; puistjes op den neus en vlekken op de wang worden ook afgespiegeld; geïdealiseerde gelijkenissen kunnen wij niet leveren, en de portretschilders hebben zonder twijfel gelijk, als zij zich voor grootere kunstenaars houden dan wij, - vooral op het punt van vleien.
Maar daar is reeds een nieuwe klant; de gouden zonneschijn lokt de menschen zelven uit en hun geld in mijn zakken! Dat gaat goed!
Het is een heer met omgeslagen boordjes, eene schitterende juweelen speld, groote zwarte knevels en groote zwarte kringen onder de oogen. Hij heeft eene rol muziek onder den arm en hij trekt de handschoenen uit en werpt ze in den hoed, met een
| |
| |
zwier aan groote artisten eigen en laat tevens lange, niet zoozeer blanke als bleeke handen zien, met die spichtige klauwen er aan, welke alleen pianisten hebben.
Hij werpt zijn paletot op een stoel en vertelt mij in gebroken Hollandsch, dat hij de bekende pianist Octave Fandango is, - waarop ik eene diepe buiging maak, alsof ik met zijn naam en roem reeds volkomen bekend ware; - daarop geeft hij mij verder te kennen, dat hij voornemens is, zijn portret te laten lithographeeren naar eene photographie, voor zijn talrijke bewonderaars, en verlangt eenige proeven van mijne kunst te bezichtigen. Ik toon hem onmiddellijk het portret van den schutter. Hij bekijkt het een tijdlang, blijkbaar met veel welgevallen, en vraagt mij daarop, of het niet de gelijkenis is van den een of anderen vorst of edelman (hij is volstrekt niet op de hoogte van onze Hollandsche uniformen), en wenschende hem inlichtingen te geven, leg ik hem uit, dat die heer eigenlijk slechts een goede burger is, - zooals ik aan het adres gemerkt heb, dat hij mij achtergelaten heeft, - meester goudsmid van beroep, - waarop de groote kunstenaar het portret verachtelijk nederlegt, iets mompelt van ‘par trop bourgeois!’ en rondkijkt naar andere beeltenissen van meer verhevene personen, terwijl hij mij zelven met minder beleefdheid behandelt dan zoo lang hij het idee koesterde, dat de schutter iemand was van hoogen rang.
Ik heb nu berouw over mijne onnoozelheid. Ik haal eene portefeuille dadelijk te voorschijn en schenk de deftigste titels aan al de menschen, wier aansprakelooze portrets hier bijeenliggen. Ik bevorder een tamboermajoor tot veldmaarschalk; ik benoem een apotheker tot graaf; ik herschep eene modemaakster in eene milady, en des kunstenaars hoogmoed wordt verzoend. Zou er ook wezenlijk zoo weinig onderscheid in de menschen zijn, dat de titel niets anders is dan eene conventioneele fictie - en hoe komt het, dat de gemeene man doorgaans er zoo verzot op is, al is het maar op de meest onrechtstreeksche wijze, in aanraking met zijn meerderen te komen?
Eindelijk poseert de kunstenaar; met de muziekrol in de eene hand, en de andere, op welker pink een groote ring prijkt, die zeer zorgvuldig ten toon gespreid wordt, tusschen het vest en het overhemd, half ingestoken, met een bezielden blik hemelwaarts kijkende.
De gelijkenis is volmaakt en hij heeft een agaten knoop in het knoopsgat, die op het portretje zeer moeielijk van eene ridderorde te onderscheiden is.
Met de pose en den rok, zijn eigen werk en dat van den kleermaker, is hij dus uiterst tevreden; met zijn gezicht, - het werk van moeder Natuur, - minder. Hij vindt, dat de neus vooral te groot en te grof is uitgevallen, - en hij heeft gelijk; - maar hij doet
| |
| |
verkeerd met de schuld aan het lichtbeeld te geven. Het is onmogelijk, volgens zijn idee, dat de natuur hem zulke leelijke diepe kringen onder de oogen heeft gegeven, - en hierin heeft hij weder gelijk. Ik begin echter al bang te worden, dat hij het portretje niet zal willen aannemen, en dat ik dus mijn tijd en moeite verspild zal hebben. Gelukkig echter kom ik op den inval van hem te verzekeren, dat dit een en ander toe te schrijven is aan het felle licht, en dat de lithograaf, - die het overteekenen moet, - dat zonder twijfel wel zal inzien en verbeteren, terwijl ik tevens in geveinsde verrukking sta over het nobele van de geheele physionomie, en het triomfeerend houd tegenover het platte gelaat van den schutter. De kunstenaar wordt tot mijne meening bekeerd; hij wordt zelfs grappig over de ijdelheid en verwaandheid van den armen onnoozelen burger, en terwijl hij de trap afklimt, kan ik niet nalaten herinnerd te worden aan zoowat het eenige brok Latijn, dat ik nog ken - ‘Mutato nomine de te -’
‘Houd op, als het u belieft,’ viel ik hem in de rede; ‘ik versta hoegenaamd geen Latijn.’
‘Het wil alleen zeggen,’ eindigde de photografist, zijn papier op tafel leggende, tot teeken, dat hij geëindigd had, ‘dat alle menschen meer of minder (behalve gij en ik, mijnheer Smits), door hunne eigene ijdelheid op dezelfde wijze gefopt worden, als mijn zeer beroemde klant signor Octave Fandango.’
|
|