| |
Schrijven aan een zeer ernstigen vriend.
‘Ja, mijn zeer ernstige vriend! Ge hebt gelijk, ik lach er om! Het ligt nu zoo in mijn aard en ik kan het niet laten. Wij, schrijvers, moeten (evenals de damesrokken) heden ten dage veel uitstaan, en als men altijd een ernstig gezicht wilde trekken, zou men eindelijk zoodanig in de plooi komen, dat men spoedig het lachen, - waardoor zooals het u bekend is, waarde vriend, wij menschen ons van de ernstige dieren onderscheiden, - geheel en al zou afleeren.
‘Maar,’ zegt gij, ‘het lachen op zijn tijd is goed, daartegen heb ik
| |
| |
niets in te brengen, - men moet echter niet om alles lachen en ernstige dingen dienen ook ernstig behandeld te worden.’
Dat stem ik u zoo gaaf niet toe, vooreerst, hetgeen gij zeer wijze en ernstige lieden lachen op zijn tijd noemt, is voor mij eene ongerijmdheid. Een lach, evenals een zonnestraal, is het kostbaarst, als die onverwacht, - of weder, zooals gijlieden ernstige menschen soms meent, - wellicht geheel ten ontijde komt, - mits echter het een lach uit het hart is en geen bloot gegrijns van den mond.
Dat men niet over alles lachen mag, is stellig waar.
Maar het is een overbodig gezegde: men kan niet om alles lachen, al wilde men nog zoo gaarne, hetgeen heiligen goed, hetgeen wezenlijk tragisch of aarts-slecht is, daarover zet ik het iemand te lachen, die het hart op de rechte plaats heeft, - en het is een axioma bij mij, dat slechts hij, die een goed hart heeft, wezenlijk lachen kan, een ander kan de kaakspieren vertrekken en het geluid van een lachende nadoen, ongeveer als een doofstomme leert spreken; maar oprecht en hartelijk lachen kan hij niet.
Nu leven wij in eene maatschappij, waar ons zelden de uitersten van goed en kwaad tegen komen; waar de middelmatigheid in alles eene hoofdrol speelt, en de middelmatigheid heeft altijd ten minste, ééne zijde, die belachelijk is, - en als ik die onder het oog krijg, lach ik er om, naar hartelust, - vooral op het papier, en zoo te zeggen in de fictie; er is reeds zooveel ernstigs in 't leven, dat het ons ten minste vergund moet wezen in onze verbeelding vroolijk te zijn.
Dit zult gij mij wel willen toestemmen; alleen zullen wij misschien het niet eens zijn in onze denkbeelden omtrent hetgeen men als ernstige zaken moet beschouwen. Ik voor mij, ben het met mijn vriend Lodewijk van Montalte geheel eens op dit punt; gij kent zijn brief ‘over den Ernst’ in No. 2 van den Spectator; lees dat schrijven nog eens over en zie toe, of ik het recht niet heb te beweren dat de maatschappij ons veel stof tot lachen oplevert, en bovendien, dat als men eens aan den gang is het heel moeielijk is voor een verstandig en van nature opgeruimd wezen, om weder uit te scheiden.
Het lachen is ook, op zichzelf, geloof mij, een heel onschuldig genot en tevens een heel krachtig middel, tegenover vele dwaasheden, die, zoo men ze ernstig wilde behandelen, langzamerhand een zeker gewicht zouden krijgen, en het hoofd verheffen en ons eindelijk noodzaken ze met al de defrigheid van groote rampen te bestrijden. Ze zouden, tegenover de ernstige bevechting zich wapenen van top tot teen uit het vervelende arsenaal der logica en der betoogen; want niets is woordenrijker dan de dwaasheid, in welke gestalte ook, als ze geroepen wordt om zich te verdedigen, en het is - geloof me dit op mijn woord van eer als opge- | |
| |
ruimd mensch, - een harer kenmerken, dat zij altijd het laatste woord in de discussie wil hebben.
Daarom, mijn zeer ernstige vriend, vermijd ik een dergelijk tweegevecht, waarin ik zeker het onderspit zou delven. Ik heb er niets tegen, om schertsende eene lans te breken met den vervelenden reus der menschelijke en maatschappelijke dwaasheid; - maar ik gevoel de kracht niet in mij, om mij daaraan te onderwerpen, dat zoodra ik ernstig met de dwaasheid wilde omspringen, die mij, alleen met hare verveling gewapend, zou doodslaan.
Daarbij heeft het lachen één voordeel, en levert het schertsen in den strijd één onwaardeerbaar groot voorrecht op, dat aan geen ander wapen eigen is; - het verschaft u namelijk altijd onnoemelijk vele bondgenooten; het lokt zelfs overloopers van den vijand, die hem verzaken en van ganscher harte met u mededoen; en eindelijk zoo uw tegenstander een goedaardige dwaas is, en niet al te vast gewikkeld in het pantser van den ernst, lacht hij gul mede, en legt, zonder vernedering, soms zelfs met een verzoenenden glimlach, de wapens neder.
Eene dergelijke overwinning is alleen aan den lach voorbehouden; ook hem valt ze zelden te beurt, dat is waar; maar juist daarom is deze te kostbaarder en moet niet wegens kleingeestige vooroordeelen verworpen worden.
Ook is het iets, hetwelk aan de menschelijke natuur eigen is, dat zij het denkbeeld niet verdragen kan van belachelijk te wezen. Zeg haar, met den meest mogelijken ernst, dat zij hierin of daarin dwaalt, of zelfs wetens en willens verkeerd doet, en zij zal u dikwijls voor een vervelenden zedeprediker houden en - op den verkeerden weg volharden; - bewijs haar echter, dat zij zich bespottelijk of belachelijk maakt, en zij krijgt eene kleur tot achter de ooren, en zoekt zich onmiddellijk te verbeteren. Dit is geen bewijs van de verdorvenheid van onzen aard; mij dunkt, dat het alleen daaraan toe te schrijven is, dat wij niet licht tot de overtuiging van onze slechtheid komen, en dat wij, ons troostende met het goede, dat wij in ons zelven kennen, dat in de weegschaal werpen tegenover het slechte, dat men ons verwijt, en hetwelk men zoo eenzijdig en hoog ernstig aantast, - en dus komen wij niet licht ter inzage, - terwijl iets, waarover een ander lacht, en hetwelk onze vrienden dwingt om mede te lachen, zoo in het oogloopend dwaas is, dat zelfs de deftigste ijdelheid en de zotste eigenliefde het niet meer verdragen kunnen en zwichten moeten.
Bovendien, o zeer ernstige vriend, beken ik volgaarne, dat het ernstige al heel dikwijls in eene deftigheid en een gewicht gehuld is, die mij afschrikken, en tevens ben ik het met Sterne volmaakt eens, als hij opmerkt, dat de ernst veelal slechts de mantel is, waarin de dwaasheid zich zoekt te vermommen, ten einde zich
| |
| |
eene waardigheid aan te matigen, welke haar van rechtswege volstrekt niet toekomt.
Kan ik, bij voorbeeld, ernstig kijken, al doe ik nog zoo mijn best, als een Champignon zich over zijn gekochten adel - dom verheugt? Kan ik iets anders doen, dan hem lachende in 't genot van zijn koopje laten? - Kan ik ook anders als lachen, als een oudadellijke Niemand, zich, met de handen in de zakken, op de graftomben zijner geëerbiedigde voorouders plaatsende, van daar, uit de hoogte, op alle overige stervelingen nederziet, ons zoekt wijs te maken, dat de deugden zijner voorvaderen hem het recht verleenen, om als een vadsige afgod offeranden van ons burgerlui te vergen? Wilde ik met deze beide vrienden in ernstige discussie treden, zou ik niet mijn tijd verliezen, en zou ik daarmede veel verder komen? Wel neen! mijn zeer ernstige vriend; dat kunt gij ook niet denken!
Nu heb ik daartegen meer dan eens het onschuldige genoegen gesmaakt van een Paddenstoel hartelijk om een Champignon te hooren lachen, en zelfs is de eer mij herhaaldelijk te beurt gevallen, van een allerdeftigsten Niemand een glimlach te mogen afpersen over de dwaze verwaandheid van vele hoog ernstige leden van zijn uitgebreid geslacht.
Nog iets, zeer ernstige vriend; hetgeen wezenlijk belachelijk is in den mensch en in de maatschappij, zit meestal op de oppervlakte, die wij het meest en gemakkelijkst zien, - en welke zoo dikwijls het betere, dat in de diepte verborgen ligt, vermomt en ontsiert. Waarom dan, in vredesnaam, zou ik over hetgeen wezenlijk belachelijk is, anders dan met een lach spreken? Als ik soms dieper tracht te gaan en inderdaad op iets ernstigs stoot, dan kan ik zoo deftig zien als een uil; - maar, heel onder ons gezegd, - niet alle menschen hebben veel diepte; en ik moet al weer lachen, als ik soms, met ontzaglijk veel moeite de veelbelovende oppervlakte opgeruimd heb, - en er evenmin een wezenlijk beeld achter vind, als achter een gebroken spiegel. Kent gij, mijn hoog ernstige vriend, dergelijke menschen niet, en hoe maakt gij het in hun gezelschap (want er zijn er te veel, om hen altijd te kunnen ontloopen), en is uw zeer eerbiedwaardige ernst niet onder dergelijk volk evenmin op de plaats als eene brandende bom in een porseleinwinkel? Moet gij hen daarmede niet verpletteren en stuk slaan - en waartoe al dat spektakel om niets? Ik vraag u, in gemoede, wat is eigenlijk belachelijker bij dergelijke gelegenheden, - uw ernst of mijn schertsen?
Van den anderen kant, mijn wijze vriend, zijn er honderden menschen, die in hunne onschuld, en zonder het te weten, de ernstige zaken op eene belachelijke wijze behandelen, en mij en anderen daarover doen lachen, - volgens het oude gezegde, - omdat wij liever lachen dan huilen.
| |
| |
Tegen deze menschen, waarde vriend, moogt gij, wat mij betreft, gerust te velde trekken met den meesten ernst. Wees echter dan ook slechts rechtmatig vertoornd over diegenen, welke eene ongepaste aanleiding tot lachen geven; maar blijf tevens genadig gezind tegen diegenen, wier lachspieren onwillekeurig in beweging gebracht worden.
Is het mijne schuld, bij voorbeeld, wanneer ik er hartelijk om lachen moet, als ik zie, dat ons fatsoen, door de ernstige maatschappelijke dwazen geschat wordt naar de verteringen, welke wij maken, - hetzij ons dat lijkt of niet? Moet ik niet proesten van lachen als ik mijn vriend C. in de sociëteit ontmoet, die een der ijverigste leden van het afschaffingsgenootschap is en zie, hoe hij geregeld elken morgen een paar glaasjes madera en elken avond zijne flesch wijn drinkt, terwijl hij zich met een bedroefd hoofdschudden afwendt, als ik een half glaasje punch bestel? Zoo ik niet weenen wil, moet ik niet weder hardop lachen (zelfs op gevaar van voor onbeleefd door te gaan), wanneer ik nu deze, dan gene staatsmannen van de meest tegenovergestelde richtingen, met de meeste deftigheid hoor verklaren, dat zij en hun aanhangers alleen de onbaatzuchtige, ware volksvrienden zijn, - en het u, evengoed als mij, en duizenden anderen, hoog ernstige vriend, zeer goed bekend is, dat het die heeren alleen te doen is, om het roer in handen te krijgen of te houden?
Is het mogelijk anders te doen, dan te lachen over de ernstige pogingen van diegenen, welke in godsdienstige zaken zich beijveren te bewijzen, dat de vorm boven de leer gaat? En moet gij ook van den anderen kant niet lachen, als hun overdrevene tegenstanders opeens alle vormen willen verwerpen? Zijn er ook niet verbazend veel ernstige dwazen, over wie men lachen moet, omdat zij zelfs eene scherts als iets ernstigs beschouwen en behandelen?
Waarde vriend! Is het ook niet eene ernstige zaak, dat wij sedert zoovele jaren op eene wet op het middelbaar en hooger onderwijs wachten? En moet gij niet op eene onbeschaamde wijze hardop lachen, als men u afvraagt, hoe lang wij nog zullen moeten wachten?
Doe dat, geloof me gerust, in dit en vele dergelijke gevallen; uw gezicht zou anders licht zoo lang worden, dat zelfs ik, als ik het zag, niet meer zou kunnen lachen, en verplicht zou zijn mij te noemen, wat de hemel verhoede
uw zeer ernstigen vriend,
Smits.
|
|