| |
Aan het venster.
Het zoeken naar denkbeelden wordt, zoo ik mij niet vergis, door Massillon vergeleken bij het uitkijken uit een venster. ‘Men kan,’ zegt hij, ‘volstrekt niet weten wat voor het oog der ziel voorbijgaat; maar dat er altijd, op den duur het een of ander verschijnen zal, is zeker.’ Dit is zijne gedachte, hoewel het niet zijn woorden zijn, en hetgeen hij op abstracte dingen toepast, pas ik soms toe op de werkelijkheid, en kan, - al niets doende, - uren lang uit het raam zitten kijken en mijmeren over de voorbijgangers, - dat is, niet zoozeer over hunne persoonlijkheid, als over allerlei vonken, die zij, zoo te zeggen, uit de straatsteen en slaan, en welke mij soms buitengewoon vermaken, hetzij ik ze zoek tot vlammetjes aan te blazen, of mij alleen met de oogenblikkelijke opflikkering tevreden stel. De straat is, in één woord, voor mij, wat de kaleidoskoop is voor het kind, en ik zie er met het oog der verbeelding altijd zesmaal meer dan de wezenlijkheid oplevert, - totdat ik, vermoeid en uitgeput door de eeuwige afwis- | |
| |
seling, mijn blikken binnenwaarts keer, om alles na te gaan, wat ik ontdekt heb.
Want iederen mensch beschouw ik als een belangrijken roman, die mij zeer boeien zou, als ik hem maar lezen kon, en terwijl ik (in 't voorbijgaan,) alleen het titelblad zie, of wellicht de eerste regels van het eerste hoofdstuk, spin ik gaarne het overige van het verhaal in mijne verbeelding uit, en erger me zeer als ik tot geen ontknooping kan komen.
En niet slechts de menschen, maar ook de zaken hebben een dergelijk (wellicht denkbeeldig) gewicht, voor hem, die verkiest er over na te denken; - een stukje steenkolen kan mij in de ingewanden der aarde verplaatsen, vanwaar het eens uitgehaald werd, - en een matje vijgen toovert de heerlijkste tooneelen van de weelderige Levant voor mijn oogen. Met één woord: er is poëzie in alles, mijn vrienden, in weerwil van den prozaïschen tijd, welken wij heeten te beleven, - en zoo iemand over het gebrek daarvan klaagt, ligt de schuld eerder aan hemzelven, dan aan zijne omgeving.
Gelooft gij dit niet? Welaan, steekt eene sigaar op en laten wij een half uurtje lang te zamen uit het raam kijken; wij kunnen dat evengoed doen als met elkaar in de sociëteit een partijtje piket spelen.....
Een kruidenierswinkel over de deur! Daar is waarlijk niets belangrijks te zien!
In den winkel wellicht niet, - hoewel ik dat zoo gaaf niet aannemen wil; - maar de kruidenier zelf! - Laten we hem een oogenblik waarnemen. Hij staat juist in de deur, met de handen in de broekzakken, de pet achter op het hoofd, - met een vorschend oog naar den hemel te kijken. Zijn gelaat heldert op, terwijl hij de zon door de dikke nevelschichten ziet doorbreken, en hij keert zich om, en zegt iets tegen zijn leerjongen, die een paar schreden achter hem staat, en nu eene ladder te voorschijn haalt uit den winkel en daarmede de deur uitkomt. De kruidenier blaast zijn eindje pijp aan, stopt de handen weder in de broekzakken en volgt hem op straat, en achter den kruidenier komt zijn vijftienjarig dochtertje met eene vogelkooi in de hand, die zij haar vader aangeeft, zoodra de leerling de ladder tegen den muur geplant, en zich in de positie gesteld heeft, om ze vast te houden. De kruidenier zelf echter maakt zich tot eene zeer gewichtige bezigheid gereed; nog eens wordt het pijpje aangeblazen; de pet wordt nog verder achter op het hoofd geschoven, waar ze op eene raadselachtige wijze toch blijft hangen; een paar maal beproeft hij met den eenen voet de onderste sport, ten einde te zien of de ladder behoorlijk vast staat, en eindelijk klimt hij, met veel deftigheid, naar boven, terwijl zijne dochter hem. van het midden der stille straat, stap voor stap met onafgewende
| |
| |
blikken volgt, en de leerjongen, met de gebaren van een jeugdigen Hercules, de ladder vastklemt, en paars in het gezicht wordt van de onnoodige krachtsinspanning. Inmiddels is de kruidenier naar boven gekomen en na eerst aan den spijker in den muur getrokken te hebben, alsof die bestemd ware eene wereld te dragen, wordt de vogelkooi in de koesterende zonnestralen opgehangen. Het kost den goeden man heel veel moeite ze loodrecht te krijgen. Eerst hangt ze te veel rechts, daarop te veel links; - dan buigt hij zich achterover op de ladder, alsof hij geen ruggegraat had, om met de linkerhand voor de oogen ze goed te bekijken, terwijl hij, met de rechter, ze nog een klein tikje links geeft, - en dan weder bekijkt, en dan weder wat rechts brengt, totdat zijn dochtertje hem verzekert, dat alles in orde is. Daarop volgt eene alleenspraak van den kruidenier tot den eenigszins onthutsten, fladderenden vogel gericht, terwijl hij zorgvuldig ziet of het waterfleschje en het zaadbakje behoorlijk gevuld zijn, en eenige groene bladeren netjes en kunstig tusschen de ijzerdraden vlecht, waarna hij weder de pet naar voren trekt, met een gebaar, hetwelk te kennen geeft, dat hij met zijn werk tevreden is, en weder, steeds nog met één oog op den vogel, naar beneden daalt. Van de straatsteenen zien nu alle drie, - de leerling met de ladder op den schouder, - naar boven; en luisteren een oogenblik met veel welgevallen naar den tjilpenden kooibewoner en verheugen zich er over, dat die zoo lekker in de zon hangt. - - Zij worden echter door die kar met schuurzand verdreven, en verdwijnen weder in de donkere schuilhoeken van den winkel.
Gij kunt echter, zoo gij verkiest, een heel romannetje spinnen uit het weinige, dat we daar gezien hebben. De kruidenier is een goedhartige vent, - daarvan ben ik overtuigd, - en wellicht hemzelven onbewust, glimt er een vonkje van liefde tot het schoone en tot de poëzie in zijn hart, dat zich lucht geeft in zijne teedere zorg voor het vogeltje. Kunt gij u niet voorstellen, welke teleurstelling het voor hem zijn moet, als het weder hem niet vergunt de kooi op te hangen? Kunt gij u niet verbeelden, welke leegte hij gevoelen zal, als die vogel eens op den rug, met opgetrokkene klauwen, onder in de kooi gevonden wordt? Begrijpt ge ook niet, uit den ijver, waarmede de leerling hem hielp, dat hij een goedaardige meester is? Hebt gij vooral niet opgemerkt dat die roodharige jongen zich trachtte te onderscheiden in de oogen van het blonde meisje, en terwijl vader en dochter naar de kooi keken met onverdeelde aandacht, hebt gij niet gezien, dat hij den blik op de schoone gevestigd hield, en zich op eene verlegene wijze achter het oor krabde, - alsof hij zelf onzeker was, wat hij gevoelde, - of zichzelven afvroeg, wat dat geven moest? En wat moet dat geven? Eene knappe deern, door een leelijken jongen bemind; - eene sentimenteele geschiedenis in drie dee- | |
| |
len? - Of zal alles goed en geregeld afloopen en uit den kalen leerjongen de gewenschte schoonzoon opgroeien, en zullen de beide jongelieden den ouden kruidenier, - als de vogel er niet meer is, - verplegen en in zijn leuningstoel in de warme zonnestralen zetten, en hem omgeven met jonge vogeltjes uit hun eigen nest, die zijn grijzen ouderdom opvroolijken zullen?
Ik zou het wel willen weten. Inmiddels is de kar vlak voor de deur blijven staan, en trekt onze aandacht van den vogel en den kruidenier af.
Aan de kar is volstrekt niets te zien. Niets, dan dat men aan de smerige wielen ontwaren kan, dat die een heel eind ver gekomen is. Eene heele vracht ook voor den armen knol, die ze heeft moeten trekken en nu met hangenden kop geduldig staat te wachten, tot zijn baas, door een geweldigen ruk aan den mond, hem vermaant om verder te gaan.
Die knol heeft betere dagen gezien. Dat is duidelijk aan den fijngevormden kop, aan de dunne, hoewel nu verstijfde beenen, aan de kleine, lomp beslagene voeten, aan een zeker iets in al zijn vormen, hoe verborgen ook onder het zware tuig (in zichzelf reeds eene geheele vracht), dat van edele afkomst en vroegere, zorgvuldige verpleging getuigt. Zelfs de halfvergrijsde, ruige staart waaruit de roekelooze straatjongens ongestraft in het voorbijgaan de haren plukken, wordt nog op eene fiere wijze gedragen. Het oude ros herinnert mij aan den émigré, den markies van het ancien régime, die jaren lang den kost verdiende te Amsterdam met les te geven in zijne moedertaal, - en toch nog altijd, en in welke behoeftige omstandigheden ook, de edelman bleef, die hij geboren was. - - Zulk een paard, geloof me, heeft ook een avontuurlijk leven gehad.
Het kan best zijn, dat het jonge paard rechtstreeks uit Engeland is overgekomen; - ik zie het, dunkt me, op stal van een onzer rijke Amsterdammers, die er trotsch op is zulk een moedig en prachtig jong dier gekocht te hebben, - ik zeg gekocht te hebben, - want er op rijden, doet hij niet meer na den eersten dag, toen hij het zoo voorzichtig in de manège besteeg, en het hem daar afwierp. Niet, mijnheer, dat hij niet rijden kan! Volstrekt niet! Integendeel, de pikeur, die hem, ik weet niet hoevele lessen, tegen ik weet niet hoevele guldens gegeven heeft, verklaart, dat hij een uitmuntend ruiter is; - maar ‘het beest heeft nukken, mijnheer, - erge nukken, mijnheer!’ - dat heeft de pikeur, met een oog op de toekomst, verzekerd, - en nu staat het alleen te pronk op stal, en heeft het een benijdenswaardig leven. Dat echter niet van al te langen duur is; want zijn heer heeft er spoedig genoeg van, het paard voor niets den kost te geven en hij ruilt het (met eene heel kleine geldelijke opoffering) tegen een uiterst geschikt rijpaard van den pikeur, dat
| |
| |
bijna tien minuten lang draven kan, zonder te toonen, dat het dampig is, en een heel aardig handgalopje heeft, en alleen telkens struikelt, omdat het niet genoeg in de hand gehouden wordt, en volstrekt niet, omdat het zoo zwak op de voorbeenen is.
Bij den pikeur heeft het paard een minder goed, maar daarentegen een zeer nuttig leven. Het is nog jong en moet een boel leeren en maakt intieme kennis met de chambrière en leert den Spaanschen tred en is een tijdlang het blufpaard, waarop zijn meester caroussel rijdt en zich in het publiek vertoont. Hij berijdt het ook op een wedren, en zou den prijs er mede behaald hebben, zoo niet het dier, - bij den laatsten sprong - gestort ware, en, helaas, een gebrek aan den schouder gekregen had, dat zijne wezenlijke waarde tot op nul reduceerde.
Hierop volgt het gelukkigste tijdvak van zijn leven; zes maanden in de weide, - in vrijheid en rust, - totdat alles zoover hersteld is, dat de oppervlakkige kenner niets meer van het kwaad ontdekken kan.
Alsdan is het met zijne rust gedaan. Het dier wordt als lessenknol in de manège gebruikt, waar de onervarenen er trotsch op zijn een echt Engelsch paard te rijden, - totdat het ‘voor een prikje’ wordt overgedaan aan een kunstruiter, en een tijdvak van schitterende ellende volgt. ‘Alcmène’, zooals het dier wordt omgedoopt, is eerst het paard, waarop de heer Alfons in de groote manège rijdt en zoovele harten verovert, en dat ook in den cirque zijn zakdoek apporteert en uit een emmer water een stuk geld opvischt, en als een hond nederzit en zich door den clown aan tafel laat bedienen, en dood ligt en een lieveling van het publiek wordt, totdat de heer Alfons op een goeden dag den nek breekt of wegloopt, om de eene of andere reden, na zijn paard, - dat nu oud en stijf begint te worden, - aan een ander overgedaan te hebben, die het alleen gebruikt om den klassieken galop van den cirque te loopen, terwijl hij over de bandels of door den hoepel springt, of als Mezeppa, in vleeschkleurige tricots, op zijn rug uitgestrekt ligt. Helaas! slecht voer en veel werk en onophoudelijke lessen hebben den armen knol geheel en al bedorven; - nog een paar jaren en hij gaat over in handen van een huurkoetsier, en eindelijk, steeds dalende, komt hij aan zijn tegenwoordigen meester, - van wien hij spoedig bij den vilder zal komen. Arm dier! Maar hij strompelt langzaam met zijne zware vracht verder! Mogen wij hem nooit als rookvleesch weder ontmoeten!
Nog klinkt het geraas der zware wielen, terwijl ze langzaam over de steenen rollen, ons in de ooren en onze aandacht wordt reeds door een ander geluid afgetrokken. Daar staat een kerel met een orgel voor de deur. Jaag hem niet weg, eer wij hem van naderbij wat opgenomen hebben.
| |
| |
Het is een van die zwartgebrande gezichten, met donkere, zwaarmoedige doch levendige oogen en eene geduldige, lijdende uitdrukking op de trekken, die ik nooit zonder belangstelling kan aanschouwen. Ik weet het wel; het is een jonge, krachtige vent, die door handenarbeid best den kost zou kunnen verdienen; het is een landlooper uit vreemde streken, die met zijn gedraai en gekweel mij soms vreeselijk verveelt; - maar toch moet ik hem onwillekeurig gadeslaan, en ik gevoel mij niet sterk genoeg om hem een paar centen te weigeren.
Ver van hier, - aan genen kant der met sneeuw bedekte Alpen, ligt de hut, welke hij verlaten heeft, om hier zijn geluk te zoeken. Welke vreemde tooneelen, - welke heerlijkheden der natuur, welke prachtige steden, heeft hij niet op den langen tocht doorkruist! Welke zonderlinge herinneringen zal hij opgedaan hebben! Hier, de hoogmoedige grensbewaker, die hem de pas uit de hand rukte en hem als een misdadiger behandelde, en onwillig verder liet trekken op zijn eenzamen weg; daar de vreedzame dorpsbewoner, die half schuw, half nieuwsgierig den zwarten vreemdeling aanstaarde, en eerst door zijn vriendelijken glimlach en dan door de onbekende tonen van zijn orgel tot vertrouwelijkheid gelokt, hem in onverstaanbare taal aansprak en met eene kleine gift verder zond. Dan tooneelen van huppelende kinderen, betooverd door de draaiende poppetjes en dansende bij de vroolijke muziek, en tooneelen van de woeste kermisfeesten, waar dronken matrozen en wufte Bacchanten in den wilden dans rondom het orgel sprongen. Hier eene milde gave, te kostbaarder omdat ze onverwacht was, en door een vriendelijken blik vergezeld werd; - daar hoon en scheldwoorden. Overal vermoeienis en nergens te huis - en slechts in verre verte een straal van hoop op den terugkeer naar het vaderland, en een angstig berekenen van de kleine spaarpenningen! Geef hem gerust een duitje mede; - al is het ook alleen uit medelijden. - Overigens verdient hij het wel Zie, hij is dadelijk omgeven door een heelen troep luisteraars. ‘Allen kinderen en menschen’, zegt gij wellicht, ‘die den kostbaren tijd verspillen met naar zijne muziek te luisteren.’ Maar dat neem ik zoo gaaf niet aan; - er is weinig in het leven van onze lagere volksklassen, dat, hoe ook, geschikt ware hunne liefde tot het schoone, of hun gevoel voor de kunst in eenigen graad te ontwikkelen. Het is ook, naar mijne meening een gewaand voorrecht van ons, uit de meer beschaafde standen, om ons te houden, alsof het schoone en
het goede in die vakken alleen voor ons geschapen ware, en, zoo niet door onze woorden, zeer zeker door ons doen, het volk alleen op zoogenaamde practisch nuttige voordeelen te wijzen. - Zie, bij voorbeeld, dien jongen, dien echten straatbengel, zonder pet op het hoofd en haast zonder kleeren aan het lijf, met de meeste juistheid de maat slaan met
| |
| |
zijn vuile handen; hoor hem het deuntje van het orgel fluiten, als hij verder drentelt; - er is wellicht een halmpje opgeschoten in het onbebouwde veld van dat hart, dat later vruchten dragen kan, - en zoo dat niet gebeurt, ten minste een kostbare bloem zal worden voor hem, die het bezit, al is het alleen, omdat het hem een onschuldig, tot dusver ongekend genoegen oplevert.
Maar wacht eens! Daar komt eene geheele reeks van romans aan, - als wij ze maar lezen konden, in één persoon vereenigd, - daar is de brievenbesteller! De bode van het Noodlot, die u voor een dubbeltje, met een even onverschillig gelaat, het zwartgerande doodsbericht, als de heuglijkste tijding overbrengt. Ga hem maar een oogenblik in zijn gangen na, en zie dan, of gij niet stof genoeg vindt, om er den heelen dag over te fantaseeren! Daar heeft hij de dikke, ministerieel bestempelde missive in de hand, boven op het dikke pak, - is dat eene benoeming of eene pensioneering? Is het de pas tot de intrede in dien drukken diensttijd, - of, zoo te zeggen, de quitantie voor een leven van ploegen en zwoegen, die de gewenschte rust, of de gevreesde terzijdestelling medebrengt? - Daaronder liggen stapels van handelsbrieven, minder aan menschen dan aan firma's gericht; belangrijke bestellingen, zware wissels, die gehonoreerd of geprotesteerd zullen worden; tijdingen, die geheele familiën met vreugde of met leed vervullen, en midden daaronder schuilt het keurig ingesloten en toegelakt briefje, met het adres van eene vrouwenhand, dat in zichzelf reeds een geheele roman is. - Daar is ook de eerste brief van den schooljongen aan zijn ouders, en de laatste brief van den vertrekkende, - met de loodsboot meegegeven, - vlak boven het onverschillige gesteendrukte huwelijksbericht, dubbel toegelakt, dat wij niet lezen, als wij het ontvangen en welks uitblijven wij toch zoo kwalijk zouden opnemen; - daar is ook: - ‘Niets, mijnheer!’ voor hem die zoo ongeduldig naar een brief uitziet, en iets van belang wellicht voor hem, die niets wachtende was. Daar is de wereld in een doosje, gelijk men zegt, en voor een wijsgeerigen brievenbesteller, - zoo die bestaat, - eene onuitputtelijke bron van opmerking en waarnemingen.....
Helaas, hij brengt mij een pak proeven en ik verlaat ongaarne het venster en mijne mijmering, om mij verder bezig te houden met het zoeken, naar dansende letters en die allerongelukkigste drukfouten, waarover mijn vriend, Pierre Sansnom, eens zoo aandoenlijk geklaagd heeft!
|
|