| |
| |
| |
Iemand van belang.
‘Mijnheer Smits,’ zeide hij (hij was zekere Niemand, die zich bij mij had laten aandienen), ‘ik kom u hartelijk bedanken voor een stukje in no. 11 van uw Spectator, waarin gij u het lot van “Niemand” aangetrokken hebt, en dat ik, als lid van die groote familie, met zeer veel genoegen gelezen heb.’
‘'t Is heel vleiend voor mij,’ zeide ik, ‘dat gij u de moeite hebt willen geven, mij dat te komen zeggen. Kan ik u verder van dienst zijn?’
‘Om de waarheid te spreken: ja! Na u bedankt te hebben voor de reeds bewezen goedheid, wilde ik u gaarne nog een paar grieven blootleggen, waaronder ik in de wereld gebukt ga, en die gij in 't geheel niet aangeroerd hebt.’
‘En die grieven zijn?’ vroeg ik, een potlood ter hand nemende, ten einde dadelijk, met de behoorlijke deftigheid, proces-verbaal op te maken van hetgeen mijn bezoeker aan den dag zou brengen.
‘Ten eerste, mijnheer Smits, wilde ik klagen, niet over de wereld; maar over de leden mijner familie zelven - over mijn eigen bloedverwanten, die mij op eene schandelijke wijze mishandelen!’
‘Zoo!’ zeide ik, de wenkbrauwen fronsende; ‘dat wist ik niet.’
‘Neen, mijnheer, dat begreep ik wel. Anders zoudt gij dat punt in uw stuk niet onaangeroerd hebben gelaten. Vergun mij u de zaak wat nader uit te leggen. De grootste grieve, die ik tegen mijne familie heb, is, dat zoovele leden er van mij geheel en al verloochenen.’
‘Hoe zoo?’ vroeg ik. ‘Waarom?’
‘Mijnheer, wij zijn eigenlijk eene heel groote familie, - een heel oud geslacht, dat tot het deftigste van geheel Nederland behoort,’ zei Niemand met eenigen trots, ‘en het is mode geworden onder de familie der “Niemanden,” om de onaanzienlijken van dien naam niet te erkennen, - of, als men zelf wat opgekomen is in de wereld, van naam te veranderen, alsof men parvenus ware! - en zijn naaste bloedverwanten als vreemdelingen te beschouwen.’
‘Dat is schande!’ riep ik uit.
‘'t Is ook volstrekt niet aangenaam voor ons, arme leden van de familie, mijnheer,’ hervatte Niemand. ‘Ik word, bij voorbeeld, als ondermeester op eene school met de meest vernederende minachting ter wereld behandeld; ik ben en blijf Niemand, terwijl mijn volle neef Niemand, - die kamerheer is, - evenals Ulysses bij den Cycloop, - iemand van belang blijkt te zijn!’
‘Neem het mij niet kwalijk, vriend,’ zeide ik, ‘maar ik her- | |
| |
inner mij voor het oogenblik geen een kamerheer aan het hof, die Niemand heet!’
‘Dat wil ik wel gelooven! Er is ook geen een onder die heeren, die bekennen zal, dat hij tot onze familie behoort, - en toch is het zoo! Ik zal het u bewijzen; - hoe noemt gij iemand, bij voorbeeld, die van 's morgens tot 's avonds met louter nietigheden beziggehouden, niets te doen heeft, hetwelk eene welgeregelde machine niet even goed zou kunnen verrichten, en die, iets beter gekleed dan een deftige knecht, ook eenigszins deftiger werk verricht? Is dat niet een “Niemand” van het eerste water? Zal hij niet, in tegendeel, de menschen zoeken wijs te maken, dat hij iemand van belang is? Wat zou iemand zeggen, als ik (met den hoed in de hand) bij hem kwam en zeide: “Dag neef! Ik, de ondermeester Niemand, heb deze week vacantie; gij hebt geen dienst, wij hebben dus beiden niets te doen, en ik wilde, dat gij mij eens de fraaiigheden van de residentie het zien!” Verbeeld u verder, dat ik hem, zoo geheel ootmoedig zeide: “Ja, neef; het is zoo, - ik beken het! Gij zijt een veel grooter Niemand dan ik! Ik moet, om maar zoo wat den kost te verdienen, dag op dag de kleine kinderen leeren en onderwijzen (ik geef ook les aan uwe kleine Niemandjes), - en gij zijt er opgesteld, dat ik ze zoodanig opvoed, dat ze ook op den duur groote Niemanden kunnen worden, evenals gij, - en gij vertrouwt ze mij toe, als de grootste schatten, die gij op aarde hebt, - en het kost mij ontzettend veel moeite, om hen goed te krijgen, en heel veel tijd, om heel weinig geld te verdienen, en een heel kalen zwarten rok te kunnen dragen, als ik bij u op visite kom, - en gij, neef, hebt een pak, dat veel mooier is, dan dat van den hofkoetsier in gala-livrei, - en gij doet niets dan achter een stoel staan, om een muziekblad om te slaan, of achter een speeltafeltje zitten, om “de vierde man” te wezen, - of namen aflezen op eene audiëntie, - of op last van uw meester, den opperkamerheer, invitaties schrijven, volgens model, en nu vraag ik u,
neef, of het u goed staat mij te verloochenen, en u zelven een hooggeboren heer Iemand te noemen, terwijl gij in uw hart - zoo gij een hart hebt, - overtuigd moet wezen, dat gij, evenals ik, - eigenlijk een “Niemand” zijt?” Gij begrijpt wel, mijnheer Smits, dat mijn neef de kamerheer alleen de schouders ophaalt, mij de deur laat uitzetten, en ik ga mij over hem beklagen bij mijn oom, die lid van de Eerste Kamer is.’
‘Lid van de Eerste Kamer!’ riep ik verbaasd uit.
‘Een eigen oom van mij, mijnheer! Ik heb bloedverwanten, zooals ik de eer heb gehad u te verzekeren, in de allerdeftigste betrekkingen. Behoef ik er u aan te herinneren, dat vele “Niemanden” zelfs eens op het ministerieele kussen gezeten hebben? Dat zij, zoolang zij de macht in handen hadden, hun waren naam, ver- | |
| |
loochenden, en dat zij, heel onbeschaamd, dien eerst bekenden, zoodra zij afgetreden en gepensionneerd waren? Die heeren zullen u zelve gaarne bekennen, dat zij nu “Niemand” zijn! En hun vorige vleiers gaan hen ook voorbij, zonder zelfs te groeten, en halen de schouders op, en verklaren heel vrij: “hij is Niemand meer; hij heeft niets in te brengen!” Maar met mijn oom van de Eerste Kamer is het geheel anders gesteld: Die heeft nooit iets in te brengen gehad; - alleen een boel geld, en daar hij nooit iemand tegensprak en geen mensch kwaad deed, en er zeer deftig uitzag, heeft men hem lid der Kamer gemaakt, hoewel iedereen hem tot dien tijd als een “Niemand” kende. Nu is oom echter Iemand geworden; dat verzeker ik u! Hij zit heel deftig op zijne plaats en stemt altijd met de meerderheid mede, zoodra die bekend is, en blijft kalm te huis, als die twijfelachtig wordt; en compromitteert zich niet door iets tegen iemands zin te doen of te zeggen, en is dus een groot man geworden en zeer populair en heeft zelfs, juist door een “Niemand” van den goeden, ouden stempel te zijn, verscheidene lintjes en onderscheidingen ontvangen; - nu vraag ik u, of het mooi van hem is, zijn waren naam te loochenen, en vol te houden, dat alleen ik een Niemand ben, terwijl hij onzen neef den kamerheer, gaarne als iemand van zijne familie erkent.’
‘Mijnheer,’ zeide ik verontwaardigd, ‘ik houd u voor een verwaanden democraat!’
‘Dan doet gij mij eene schreeuwende onrechtvaardigheid aan, mijnheer Smits!’ luidde het antwoord. ‘Onder de democraten ben ik evenmin in tel, als onder de aristocraten. Bij mijn neef, den kamerheer, en bij mijn oom, het lid van de Eerste Kamer, afgewezen, ga ik tot mijn anderen neef, het hoofd van de ultra-liberale kiezersvereeniging hier ter stede. Dat is een kerel naar mijn hart, zeg ik. Die zal mij niet verloochenen! - Ja wel! De anderen zijn ten minste beleefd in hun vormen geweest; - hij geeft zich niet eens die moeite! Hij, die zelf tegen iedereen te velde trekt, die iemand is, of zijn wil, wordt woedend, als ik hem voor een “Niemand” houd. Hij schreeuwt, van den vroegen morgen tot den laten avond, moord en brand over iedereen, die het een of ander ambt bekleedt, dat hij zelf gaarne voor zich of zijn zoon (ook een echte Niemand) in beslag zou genomen hebben; hij heeft zelf nooit iets anders gedaan, dan iedereen en alles berispen en afkeuren, zonder iets beters daarvoor in de plaats te kunnen stellen; - zijn geheele streven is voor iemand van beteekenis door te gaan; - hoe zou ik, mijnheer Smits, met een Niemand van dien aard overweg kunnen?’
‘Dat is wel wat moeielijk,’ hernam ik; ‘maar ik begrijp ook niet best, wat gij van al de andere Niemanden verlangt?’
‘Van hen zelven niets, mijnheer. Maar van de wereld de rechtvaardigheid, dat zij hun voor oogen houde, dat zij niet beter zijn
| |
| |
dan ik; dat zij tegen den hofnar en den kamerkwast en den razenden Roeland van een democraat zeide: “Ziet, mijn geachte vrienden, hoe en op welke wijze gij u ook vermomt, het helpt u niets! Gij zijt een fraai klaverblad van Niemanden, die het hoofd tevergeefs heft boven uwe nederige broeders in het stof Verbeeldt u niet, dat gij, in uw gouden rok, of te midden van de laffe Iemanden, die u toejuichen, iets meer of iets beters zijt, dan de stille broeders, die hun naam niet verloochenende, door u zoo uit de hoogte behandeld worden. Laat de algemeene broederliefde, waarvan men in woorden zooveel ophef maakt, om ze in de daad zoo gemakkelijk te vergeten, toch onder de groote familie der Niemanden ten minste geene fictie wezen! Reikt elkaar de hand, - en ziet of gij zoodoende niet op den duur kans hebt om iemand te worden, die meer achting verdient, dan waarop gij nu zoo onbescheiden aanspraak maakt.”’
‘Is er niets anders, dat gij van de wereld vergt?’ vroeg ik spottend.
‘Een heele boel, mijnheer,’ hervatte Niemand. ‘Ik heb u de grieven blootgelegd, die ik tegen mijne familie heb. Laat ik u nog, nu ik eens aan den gang ben, ook die opsommen, welke ik in de maatschappij ondervind, waar ik (onder mijn waren naam) op de door u beschreven, verachtelijke wijze behandeld word. Men zou zeggen, dat dit al erg genoeg is; maar er is eene nog ergere onrechtvaardigheid, welke u geheel en al schijnt ontgaan te zijn, - en namelijk de volgende: Mijn oom van de Eerste Kamer geeft er vooral aanleiding toe. Mijn oom moet bekennen, zegt hij, dat er vele oude misbruiken bestaan (dat kan “Niemand” helpen); het spijt hem te zien, dat daardoor ook in dit of dat departement alles in de war raakt; - hij wenscht dus, dat de zaken anders waren; en meer kan “Niemand” doen in zijne positie, - zoodat, als eindelijk een ongeluk komt, dan heeft “Niemand” de schuld te dragen, daarvan is hij overtuigd! - En “Niemand” wordt dus de zondenbok, die ontzettend veel te verantwoorden heeft in deze wereld. “Niemand” heeft gezien, dat de dijken in slechten toestand zijn, en het is “Niemands” plicht daarnaar te kijken, en het is “Niemand” te wijten, als er eene overstrooming volgt. “Niemand” verwachtte veel van dezen of genen minister, en de ministers verklaren ook hardop, dat “Niemand” het recht heeft om alles van hen te vergen, - een recht, dat zij overigens alleen aan “Niemand” toekennen, - want, zoodra Iemand dat in zijn hoofd krijgt, wordt hij dadelijk als een “Niemand” behandeld. - “Niemand” heeft kunnen voorzien, dat de effectenprijzen zoo spoedig dalen zouden, en de makelaar op de Beurs schuift de schuld van den slechten inkoop op “Niemand.” “Niemand” kan alles verdragen, - zegt iedereen, die weerom slaat, als men hem trapt, en “Niemand”
mag het recht in eigen handen nemen, zegt de rechter, die hem daar- | |
| |
voor beboet. Aan “Niemand” worden dus de grootste voorrechten en privilegiën toegekend en van den anderen kant worden hem zelfs de kleinste beleefdheden geweigerd en zijn bestaan geïgnoreerd, of hem de zotste ongerijmdheden toegeschreven. Een “Niemand” bederft een goed gezelschap, en wordt niet gevraagd, en toch is het altijd “Niemand” geweest, die den spiegel gebroken, of een hatelijk gerucht in omloop gebracht heeft. “Niemand” heeft iets gezien of gedaan, dat verkeerd is in de huishouding, en “Niemand” komt gaarne te laat, als hij op een goed diner gevraagd wordt. “Niemand” heeft echter te veel gegeten, hoewel iedereen den volgenden dag ongesteld is. Zelfs de misanthroop vertrouwt “Niemand”, terwijl hij iedereen veracht, en “Niemands” crediet op de beurs is zoo goed als dat van Rothschild zelven. Wil “Niemand” echter borg voor u staan, dan kimt gij geen cent krijgen, en als “Niemand” uw boeken las, mijnheer Smits, zou ik wel willen zien, waar gij een uitgever vondt, hoewel gij “Niemands” oordeel behoeft te vreezen, zoolang gij, zonder iemand te ontzien, u daarop toelegt, om die maatschappelijke dwaasheden -’
‘Het spijt me, maar ik moet bepaaldelijk Iemand spreken heden avond,’ zeide ik, uitgeput door verveling, tot mijn heven vriend; ‘neem het mij dus niet kwalijk, als ik u verzoek uwe visite een andermaal te hervatten.’
‘Volstrekt niet, mijnheer!’
‘Voor “Niemand” meer te huis hedenavond!’ riep ik, zoodra de deur achter zijn rug gesloten was.
|
|