| |
Hoegenaamd geen ploerten.
Het is mij ten deel gevallen, buiten en behalve mijn eigen kinderen, die gelukkig nu allen volwassen en geëtablisseerd zijn in de wereld, ook de rol van voogd te hebben moeten spelen bij een neef, die vroeg ouderloos is geworden en nu hij zijn negentiende jaar bereikt heeft, als student aan onze meest beroemde hoogeschool ingeschreven is.
Welke hoogeschool ik bedoel, behoef ik niet nader, te zeggen. Een Groninger zal wel weten, welke ik meen; een Utrechtenaar zal niet den minsten twijfel op dit punt koesteren, en een lid van de Leidsche Academie zal mij, dat is zeker, evengoed begrijpen als de beide anderen, - zoo niet beter!
Ik ben dan zeer onlangs eenige dagen naar boven ongenoemden zetel der geleerdheid geweest, om mijn neef te bezorgen en hem op zijn kamers in te richten, en tevens, om de gelegenheid te zoeken, hem met eenige andere studenten, met wie ik bekend ben, in aanraking te brengen en hem aan hunne welwillendheid aan te bevelen.
| |
| |
Tot mijn leedwezen vond ik de meeste der heeren, die ik zocht, niet te huis. Bij den een, na eene donkere wenteltrap met veel moeite te hebben beklommen, om tien uur 's morgens, vernam ik van zijn oppasser, dat hij naar de colleges was, hoewel de nog gesloten luiken van zijn slaapkamer, de laarzen en kleeren voor de deur, en de kokende theeketel op de zitkamer, bij het nog onaangeroerd theegoed, mij het tegendeel hadden doen verwachten.
‘Zie daar,’ sprak ik tot mijn neef, ‘een voorbeeld voor u! Onze vriend is zeker in een luchtig morgentoilet, en zonder zelfs ontbeten te hebben, aan het werk gegaan! Ik hoop, dat het hem geen kwaad zal doen, zich met eene leege maag aan de gure ochtendlucht zoo roekeloos bloot te stellen!’
En wij gingen verder.
Bij een tweede stond een fraaie tilbury voor de deur, waarin hij, dien ik bezoeken wilde, juist klom, toen ik mij aanmeldde. Het speet hem ijselijk, dat hij mij niet ontvangen kon! Hij was op het punt om ergens buiten een vriend te gaan bezoeken, die gevaarlijk ziek lag, en eer ik den tijd had, hem te vragen, wanneer hij terug zou zijn, werd ik tot over de knieën beklad door de vlug voortrollende wielen, waartusschen de ongeduldige, menschlievende jongeling voortjoeg.
‘Nog een voorbeeld voor u, neef!’ zeide ik; ‘zie, zóó iemand is een ware vriend! Hij verlaat zijn studiën; hij verzuimt de minder belangrijke plichtplegingen der beleefdheid, om den zieken broeder troost te brengen! Het zou mij niet verwonderen, als zoo iemand een ijverig lid ware van het Zendelinggenootschap! Zoek hem op, neef, en zie, dat gij, op den duur, zóó wordt als hij!’
Een derde, bij wien wij ons aanmeldden, kon ons onmogelijk ontvangen. Hij lag zelf ziek te bed, de arme jongen, en de oppasser was bezig met zijne zitkamer op te ruimen. Leege wijnflesschen en gebroken glazen lagen overal rond en de spiegel tusschen de ramen had een barst van boven tot onderen.
‘Mijnheer heeft gisteren zijn papa en verdere familie over gehad, en na het afscheidnemen was mijnheer gisterenavond zoo zenuwachtig, dat hij heden wel den heelen dag te bed zal moeten blijven,’ zeide, met een treurig gezicht, de getrouwe knecht.
Wij lieten onze kaartjes en de meest oprechte wenschen voor zijne beterschap achter en trokken verder.
De vierde, bij wien wij aanschelden (het was al bij twaalf uur geworden), was juist op het punt, om voor zijne gezondheid eene wandeling te gaan doen. Wij wilden hem dus volstrekt niet ophouden, en hij gaf ons rendez-vous dien avond in de studenten-sociëteit, waar hij ons inlichten zou over de wijze, hoe mijn neef zich zou moeten laten inschrijven bij het corps, bij welke Professoren hij bezoeken diende af te leggen, enz.
Tegen negen uur dien avond waren wij dus op de bepaalde
| |
| |
plaats, en vonden onzen vriend aan een tafeltje in den hoek van de kamer, bezig met de couranten te lezen en op ons te wachten.
Onze vriend was oud-student en een man van groot gewicht en verbazend veel ondervinding aan de academie. De knechts van de sociëteit loerden uit de verte op zijn wenken; hetgeen hij met een enkel woord bestelde, scheen als met een tooverslag te verschijnen; geen student kwam aan onze tafel voorbij zonder een vriendelijk knikje of een beleefden groet. Wij zaten alleraangenaamst te praten en een glaasje wijn te drinken, dat (en als echte Amsterdammer beroem ik mij er op een kenner te zijn), met goedkeuring zelfs op een deftig diner in onze hoofdstad zou begroet worden.
Onze aanstaande groen, die aanvankelijk zeer bedeesd was geweest, en geen woord uitte, begon langzamerhand meer op zijn gemak te komen en, moedig geworden door den wijn, liet hij zich vrij en ongedwongen en zelfs met de meeste opgewondenheid uit over alles wat hem in 't hoofd kwam.
‘'t Is toch een heerlijk leven!’ riep hij met welgevallen rondziende in het weelderige lokaal. ‘Jongen! ik zal zoo blijde zijn als ik ontgroend ben en lid hier onder u lieden!’
‘Ik hoop toch,’ zeide ik, ‘dat gij om de sociëteit uw andere vrienden niet verwaarloozen zult; gij hebt brieven aan eenige heel lieve familiën, en -’
‘Ik ga met geen ploerten om, zoo lang ik student ben, oom!’ viel mij de opgewonden jongen eenigszins onbeleefd in de rede.
‘Mits ge ook de ploerten in de studentenwereld links laat liggen, heb ik niets tegen uw voornemen in te brengen,’ hernam ik; ‘de toekomst zal echter uw neigingen wijzigen.’
‘Er zijn geen ploerten in de studentenwereld!’ verzekerde minachtend mijn neef, met een zegevierenden blik op onzen vriend, alsof hij zich er al op beroemde tegenover den oud-student, dat hij zoo'n ploert van een oom op zijne plaats had gezet.
‘Neen!’ zei de oud-student met een glimlach; ‘er zijn geen ploerten onder ons; volstrekt niet! gij hebt groot gelijk, ventje! Er is geen student ter wereld, die zich dien naam zou laten welgevallen! Zie rond, de sociëteit is heel vol; is er iemand hier, dien gij een ploert zoudt durven heeten? Niet een, mijnheer Smits, hoe ongeloovig gij ook kijkt! Die jonkman, bij voorbeeld, op wien gij op dit oogenblik het oog hebt gevestigd, - weet gij wie dat is? Wel, dat zal ik u zeggen: hij is de oudste zoon van eene van onze deftigste familiën; hij heeft veel geld; hij is een “kranige” student, hij komt hier niet, om te blokken en te suffen voor den kost, maar om zijn tijd als fatsoenlijk man door te brengen, en zoo het kan, ook Meester in de Rechten te worden, en zoo het niet kan, over een jaar of wat, heel tevreden weg te gaan - met één woord, hij is student, om student te zijn en niet om de ge- | |
| |
volgen, zooals de meesten van ons. Hij heeft dus groot gelijk, als hij die vervelende colleges niet bezoekt, en zich liever aan zijn liefhebberijen van paarden en honden overgeeft, met afwisseling van biljart en kaartspelen. Ook hij bezoekt “de ploerten” in de stad niet. Hij houdt zich trouw aan het studentencorps. Hij kruipt niet voor de professoren en gaat zich niet op hun thee's vervelen. Hij kent zelfs de meesten dier heeren niet van aanzien, zooals hij verzekert, en heeft geen plan zich met hen te encanailleeren. - Niet, dat hij trotsch is, - volstrekt niet; maar hij houdt zich uitsluitend op met jongelieden van zijn eigen slag en hij vraagt noch naar de afkomst, noch naar de opvoeding zijner kameraden, mits zij verstandig genoeg zijn, zich naar zijn zin te schikken en op zijne wijze met hem “door te werken.”
Houdt gij hem nu voor een ploert?
Zeg hem dat, als gij durft, en hij zal u, zonder complimenten, die leege wijnflesch naar het hoofd werpen, - wellicht de vierde, die hij hedenavond reeds geledigd heeft, zonder dat die eenigen uiterlijken invloed op hem uitoefent. Bedenk ook, hoe onrechtvaardig het zijn zou, hem als zoodanig te bestempelen! Hij heeft geen éene rekening in de stad, die op den duur niet door zijne familie afbetaald kan worden; hij heeft nooit een “standje” gehad, dat niet op de eene of andere wijze “gesust” is; hij heeft bij de laatste maskerade eens zoo veel geld verteerd als ieder ander; hij is in zijne kleeding eenigszins excentrisch en in het oogvallend; maar dat gaat hem en niemand anders aan; hij is de schrik van alle ploerten in de stad; - hoe zou hij ooit zelf met dien hatelijken naam, zonder schreeuwende onrechtvaardigheid bestempeld kunnen worden? Vooral, daar hij zoo vele, “vrienden” hier heeft en zulk eene machtige clique. Zie, die daar, die hem altijd overal op de hielen volgt en zoo vertrouwelijk met hem schijnt en zijn trouwste trawant is; - weet gij wie dat is? Dat zal ik u zeggen. Dat is de zoon van een kruïdenier, en nu staat hij gearmd met de spruit van den ouden edelman!
Welk een heerlijke ineensmelting van alle standen aan de academie, niet waar? Is dat niet oneindig veel waard? Het kost ten minste den ouden ploert van een kruidenier die soms zijn zoon hier komt bezoeken, en niet weinig trotsch er op is, hem in zulk een goeden kring te vinden, een heele boel geld? De jongen is in alles ook het spiegelbeeld, of liever een slechte afdruk van zijn voorbeeld. Ook hij werkt niet; hij behoort tot de clique, met lijf en ziel; hij is een van diegenen, die het meeste kan drinken en die het hoogste speelt, en die de meeste “beeren” heeft. Maar hij maakt daarvoor “connexies” voor de toekomst, en als hij wellicht op den duur hier “gesjeesd” is, zullen zijn voorname vrienden, hem zonder twijfel, in de wereld voorthelpen en hem den een of anderen post bezorgen, waarwoor hij zoo geschikt zal
| |
| |
zijn. Dat is ook het minste wat zij doen kunnen voor al de moeite, die hij zich geeft om hun te behagen, - en als gij zaagt hoe hartelijk hij lacht over alle aardigheden die uit hun mond komen, en hoe gedienstig hij is om hun in alle omstandigheden zijne hulp te verleenen, zoudt gij (in plaats van hem voor een geweldigen, laffen ploert te houden, zooals gij nu wellicht doet, mijnheer Smits!) den diepsten eerbied voor zijne edele zelfopoffering gevoelen, en den hoed afnemen voor iemand, die er zoo veel voor over heeft, om in de wereld vooruit te komen!
Zoo gij echter het niet wenschelijk acht, dat uw neef in dien kring kome, dan is er een ander, waarvan het hoofd op het oogenblik alleen aan die tafel zit. Zie, dat's een respectabel jongmensch! Hij is, evenals het hoofd van de vorige clique, van zeer voorname afkomst. Gij ziet aan hem den aristocraat in alles; - van zijn toilet af, tot aan zijn blanke handen, die hij met eenige coquetterie zoo gaarne ten toon spreidt. Zijn gedrag is sedert den eersten dag, dat hij op de academie kwam, onberispelijk geweest! Hij bezoekt de colleges heel trouw, hoewel hij er niets van begrijpt; hij heeft een repetitor, die hem het noodige, en volstrekt niet meer dan het noodige, voor alle examens instampt; hij maakt deftige visites bij de professoren en al de voorname familiën in de stad; hij chaperonneert dames naar het concert en gaat ook uit dineeren, en bezorgt geregeld op zijn tijd keurige mandjes met wild aan al de hoogleeraren, met wie hij iets te maken heeft, en wier lessen hij alleen verzuimt, als hij zou moeten respendeeren. Hij heeft ook geen cent schuld ergens in de stad, en is een bepaalde vijand van de woeste vermaken, die onder de studenten in zwang zijn. Hij gaat dus geregeld uit de stad als er “iets te doen” is, en ontvangt anders, op bepaalde tijdstippen, bezoeken van zijne lieve familie, die hem de beste grondbeginselen heeft ingeprent.
Hij dineert aan de table d'hôte van het voornaamste logement, met eenige jongelieden van zijn slag, die onderling, of met àllerlei vreemdelingen, Fransch spreken, omdat zij begrijpen, dat het onderscheid van stand in de academiewereld evenmin uit het oog moet worden verloren, als in de maatschappij. Hij sluit zich dus aan geen mensch aan, die niet even hooggeplaatst is in de wereld als hij. en behandelt ieder ander met eene ijskoude, afschrikkende beleefdheid, die hij nooit verzaakt. Hij zal niet onvoorzichtig met iemand vriendschap sluiten, die hem later zou kunnen lastig vallen; de zoon van den kruidenier blijft, als medestudent, hem even vreemd, als diens vader, die tot een ras behoort, dat “men” niet kent. Hij beschouwt echter de enkele studenten in de rechten, waarmede hij omgaat, als de keur van de academie en lacht over het denkbeeld van verbroedering en vereeniging der verschillende studenten aan de hoogeschool. Een
| |
| |
literator zal misschien gouverneur worden, van zijne kinderen in de toekomst; een theologant behoort als zoodanig tot eene klasse, wier leden men in hunne ambtelijke betrekking moet eerbiedigen, maar waarmede hij en zijns gelijken niet converseeren. Een medicus is eene fatsoenlijke soort van ambachtsman, en een philosoof beschouwt hij als eene afwijking van het geslacht der literatoren, alleen als repetitor te gebruiken voor het klein mathesis-examen. Dat heeft hij nu zelf eindelijk achter den rug, en zal verder mettertijd, dood op zijn gemak, ook zijn andere examens doen, en de professoren zullen zeer indulgent zijn, en het hem zoo gemakkelijk mogelijk maken, om door alles heen te komen, omdat het wezenlijk jammer zou zijn, indien een jongmensch van zulke goede afkomst en die zich zoo onberispelijk gedraagt, niet Meester in de Rechten werd, zonder welken titel hij niet in de diplomatie, - voor welke carrière hij bestemd is, - kan voortkomen, - en dat het gemis van zulk een voortreffelijken jongen edelman bij dat vak voor het vaderland oneindig groot zou zijn, dat begrijpt gij wel!
Of is dat niet zoo? En houdt gij hem wellicht voor een nietsbeteekenenden, dommen egoïst, die alleen uit eigen belang handelt, en geen hart heeft voor de vriendschap en geen gevoel voor al hetgeen de studenten eigenlijk onderling moet verbinden? Noemt gij hem wellicht zelfs een ploert, - en een ploert van den ergsten aard, in wiens binnenste geene stem weergalmt, die hem opwekt tot alle vreugde en alle mededeelzaamheid der jeugd, en die in vooroordeelen grootgebracht en opgekweekt, kracht noch lust heeft ze af te schudden? Zoo gij dat doet, mijnheer Smits, zal ik u, als laatste staaltje, eene geheel andere soort van student leeren kennen; - wellicht dat die de eer zal hebben, u beter te bevallen als kameraad en boezemvriend van uw neef.
Zie, daar zit hij achter dat speeltafeltje, met zulk een vriendelijken glimlach op de lippen, de partij gade te slaan. Hij is iemand, die zich er op beroemt, met iedereen op den besten voet te zijn, en hoegenaamd tot geene clique te behooren. Hij is, zooals gij hem noemen zoudt, de stille claqueur van het studentencorps. Als hij met den aristocraat in den hoek zit, fluistert hij hem in 't oor, dat hij groot gelijk heeft, zich niet met iedereen in te laten en zich tot kennissen te bepalen, over wie hij zich later in de wereld niet zal behoeven te schamen. Hij zelf, zegt hij, is ook niet trotsch, - maar - en hij ziet met medelijden op den kruidenierszoon, die in de verte met zijn voorname vrienden zit te dobbelen, en de aristocraat geeft hem groot gelijk, en vindt hem een heel passabel mensch, dien hij om allerlei kleine gunsten vraagt, zonder dat hij er ooit aan denkt, hem in zijne vriendschap op te nemen.
Zoo onze vriend echter, onder de ruwe gasten, die ik u eerst beschreven heb, geraakt, dan verandert hij geheel en al van toon.
| |
| |
Hij kent, dat betuigt hij met de hand op het hart, geen onderscheid onder academiebroeders; hij veracht de overige wereld; hij juicht hun woeste streken toe en betreurt, dat hij er geen deel aan heeft kunnen nemen; hij ontwerpt mede grootsche plannen voor dolzinnige uitspattingen, maar wordt ongelukkig ziek, juist als het er op aankomt ze uit te voeren, en zit op zijne kamer met een paar medelijdende gasten te treuren over de excessen, die zijn lichtzinnige kameraden begaan.
Hij is tevens nederig en bescheiden in de hoogste mate. Hij zelf wenscht niet in aanmerking te komen - en is nooit in aanmerking geweest, - om lid van het bestuur van welke vereeniging ook te zijn; - hij bepaalt zich alleen tot het beloven van zijne stem (heel in 't geheim!) aan iedereen, wien hij begrijpt, dat ze gewenscht kan zijn. Hij is ook gereed om allerlei liefdediensten aan iedereen te bewijzen. Hij speelt zelf nooit mede, maar wil gaarne de kaarten houden voor een ander, die eventjes in het spel gestoord wordt; hij roept den knecht met bulderende stem, als iemand anders hem noodig heeft, en bestelt nooit zelf iets, omdat hij slechts een “enkel glaasje” met iedereen gebruikt, die het hem aanbiedt. Hij spot over het college-houden met de luie gasten, en zit toch zelf met onwrikbare aandacht op de bank, naar den professor te luisteren, die hem als een toonbeeld van vlijt aanwijst. Hij is gaarne gereed, voor wien ook, een dictaat over te schrijven, en heeft altijd vergeten zijn sigarenkoker op zak te steken. Zoo hij echter iemand met zijne beurs kan dienen, is hij dadelijk klaar; - alleen is het jammer, dat die beurs altijd leeg is! Men neemt echter onder studenten, lichter dan in de wereld, den wil voor de daad aan, - en hij heeft dus eene zekere populariteit verkregen, die hem belet, zoo hij geene wezenlijke vrienden heeft, groote vijanden te hebben. Het is ook inderdaad heel moeielijkte knorren op iemand, die alles en iedereen even goed vindt, en dadelijk gereed is, zich door iedereen te laten overtuigen!
Gij ziet dus, mijnheer Smits,’ eindigde mijn vriend, ‘dat uw neef volkomen gelijk had, toen hij verzekerde, dat er geen ploerten waren aan de academie; - dit was voor een groen zoo kwaad niet ingezien; laten wij hem nu naar bed brengen, en als hij wakker wordt, en eerst een paar maanden hier is geweest, zal hij in de gelegenheid zijn, zelf in te zien, of ik bij de schildering, die ik u van eenige van onze studenten gegeven heb, overdreven heb of niet, en hij zal ook tevens in staat zijn, eene betere soort van jongelieden te leeren kennen dan die, welke ik hier zoo maar in losse trekken tot zijne stichting heb geschetst.’
|
|