| |
Getobd.
Geef heden een stuk speelgoed aan een kind en morgen reeds werpt het kleine mensch den pas geprezen schat weg, om met gretigheid de handjes uit te strekken naar iets nieuws, van veel minder waarde.
Ten dezen opzichte zijn en blijven wij allen kinderen, tot het einde van ons leven toe, en het ergert mij dus, wanneer ik zoo vele, anders wijze menschen, met de meeste minachting hoor spreken van ‘het nieuwe’ als van iets, welks wezenlijke waarde nog niet aangenomen of uitgemaakt kan worden. Want, van de meeste onzer aardsche bezittingen (let wel, ik spreek alleen van die) ligt juist de waarde in de nieuwheid er van; de zucht alleen naar het nieuwe heeft de menschheid onwillekeurig verder op den weg tot hare bestemming geholpen, dan men oppervlakkig wel meenen zou. En het is ook geene illusie, dat de geheele mensch heid, in den gang harer ontwikkeling, de schreden van het kind gevolgd heeft, en zeer dikwijls door bloote nieuwsgierigheid ge- | |
| |
prikkeld, de eerste moeielijke schreden op het pad der beschaving gedaan heeft.
Het is ook een wonderlijk iets, te aanschouwen, hoe wij, in weerwil van al ons pruttelen daartegen, in alle dingen ‘naar iets nieuws’ streven, en hoewel door gewoonte, bijgeloovig aan veel dat oud en versleten is, gehecht, moeten wij in vele opzichten, ondanks ons zelven, in een zekeren graad huichelaren zijn, en terwijl onze mond van den lof van het oude overvloeit, steken wij heimelijk, en met een zeker gevoel van schaamte, de ongeduldige vingers naar het nieuwe uit.
Men klaagt bij voorbeeld dagelijks over het gebrek aan oorspronkelijkheid bij onze schrijvers, men vergelijkt hen minachtend bij hun voorgangers van de oude klassieke wereld, - en tien menschen uit elf, zonder eenige andere beweegreden dan de nieuwsgierigheid, - leggen Homerus neder om het laatste nummer van het zotste tijdschrift ter wereld, dat pas in de kamer gebracht wordt, in te zien.
Maar men keert toch tot de ouden terug! - Ja, als men het nieuwe bekeken heeft, - als men het slechte heeft leeren kennen, keert men natuurlijk tot het goede terug, altijd echter met eene zucht naar iets nieuws, die nergens en nooit bevredigd wordt. Is het ook niet juist mede de hoogste roem, welken men de klassieke schrijvers toezwaaien kan als men hun vurigste bewonderaars hoort verklaren: ‘zij bieden, telkens als men ze ter hand neemt, nieuwe nog niet ontdekte schoonheden aan!’
Is niet, zelfs bij het oude, de bekoorlijkheid van het nieuwe en onbekende, hetwelk wij hedendaagschen daarin vinden, eene zijner grootste aantrekkelijkheden?
Neemt men dus een nieuweren schrijver ter hand, dan is het niet om bij hem de schoonheden te zoeken, welke reeds uit de ouden bekend zijn. Zijne oorspronkelijkheid wordt gewogen op de weegschaal van ‘het nieuwe,’ en hij, die iets nieuws weet op te disschen in deze tijden, zoo hij anders niet een bepaalde stumper is, zal stellig en zeker opgang maken. Dat er echter stumpers zijn, die iets nieuws in een oud en versleten gewaad hullen, zoodat het al zijn glans verliest, is even zeker, als dat er andere, handige goochelaren zijn, die het oude in een nieuwen vorm gieten, waardoor het al de waarde van het oorspronkelijke herkrijgt.
Merkwaardig en sterk in het oog vallend, vooral op het gebied der fictie, is en blijft het, dat zoodra het nieuwe daarvan af is, de hoofdbekoorlijkheid, zelfs aan anders degelijke werken, ontbreekt.
Een roman, welks ontknooping men vooruit ziet, legt men, zonder hem uitgelezen te hebben, onbevredigd neder, tenzij, zooals Dickens, het verrassende van de beelden, de frischheid van de kleuren, zoodanig boeit, dat men bij de nieuwe schoonheden van de détails, de bekendheid met de hoofdzaak vergeet.
| |
| |
En, helaas! het is niet alleen door nieuwe schoonheden, dat wij in de letterkundige of maatschappelijke wereld ons zoo sterk aangetrokken gevoelen.
Schoon of leelijk, het nieuwe beveelt zich zelf, zonder verder signalement, als dusdanig aan. Het nieuwe is, al veronderstelt men zelfs het afschuwelijke er onder, toch nog bekoorlijk, zoodat wij zelden of nooit iemand hooren vertellen van een dreigend levensgevaar, waaruit hij ontsnapt is, zonder met eene eenigszins aangename hartklopping, den wensch te koesteren, hetzij wij dien uitspreken of niet, om ook zoo iets ondervonden te hebben, of in de toekomst te ondervinden.
En waarom? - Om het nieuwe van de gewaarwordingen, welke bij dergelijke gelegenheden opgewekt worden; - anders begrijp ik het niet. Om deze reden is het ook, en niet omdat de menschheid zoo geheel bedorven is, dat die schandelijke letterkunde, welke in Frankrijk te huis behoort, zoo gretig verslonden wordt door allerlei lezers, hakende naar nieuwe emoties en snakkende om, tegen welken prijs ook, aangedaan te worden. Men schudt wel het hoofd over het gebrek aan zedelijke waarde, men haalt de schouders op over den wansmaak der schrijvers en van het onnoozele publiek, - en zelfs de beste van ons, zal, terwijl hij huivert voor de leer, in dergelijke boeken verkondigd, zich toch door ‘het nieuwe’ daarvan hebben voelen aantrekken. Hij heeft wellicht het boek met ademlooze belangstelling ten einde gelezen, - en dan eerst, - als het nieuwe er af is, - werpt hij het met de meeste walging zoo ver mogelijk weg, om aan zijne verontwaardiging lucht te geven - en om zich zelven te berispen, dat hij zich toch door het nieuwe heeft laten wegsleepen.
Het is deze rustelooze zucht naar het nieuwe, zoo geheimzinnig, overal werkzaam, die ook het oog met zoo veel welbehagen doet rusten op iets vreemds, - en die het overbekende in de uiterlijke wereld van zooveel zijner schoonheid berooft.
De schilderij, waarop men zoo kort geleden in verrukking staarde, is heden even treffend voor andere als voor hem die ze kent; - ze heeft niets van hare schoonheid - maar alleen den glans der nieuwheid verloren, en wij gaan, zonder om te kijken, voorbij, om iets nieuws te zoeken. Het muziekstuk, dat heden ons oor bekoort, wordt, zoodra wij het kennen, ter zijde gelegd, - ten einde ons niet te vervelen met ‘altijd hetzelfde’ en wij bekennen, dat het slechts een middelmatig product was, waarvan wij alleen het nieuwe bewonderden.
Verandering voedt de ziel; - wij zouden even zoo goed van verveling sterven als wij altijd op dezelfde volmaakte schoonheid moesten staren, als wij zeker omkomen zouden, zoo men ons met niets dan truffels voedde. Er is meer wijsheid in de bekende spreekwijze: ‘toujours perdrix,’ dan men oppervlakkig wel zeggen zou.
| |
| |
Deze zucht naar het nieuwe dringt ook zoo diep door in onze leefwijze en heeft zooveel invloed op ons karakter, dat men eigenlijk daarvoor huiveren moest, als voor eene onwederstaanbare macht, waartegen de meest verstandige mensch zich tevergeefs zoekt te verzetten.
Hoe lang smaken wij ooit, geheel onverdeeld, het volmaakte geluk van het tegenwoordige? Werpen wij het niet telkens achteloos ter zijde, ten einde met ongeduldige blikken, reikhalzend in het nog onbekende rijk van de zeer onzekere toekomst een blik te werpen? Wij verlangen (hoe weinig prijs wij ook soms verklaren op het leven te stellen), volstrekt niet naar den dood, die ons aan het einde van ons baantje staat op te wachten, - en toch, zoo sterk is de zucht naar het nieuwe, dat wij telkens een eindje van den korten weg zouden willen overslaan; - dat wij telkens naar morgen snakken, - alleen om een punt te bereiken, dat ‘iets nieuws’ belooft.
Terwijl ik dit alles gadesla, is het mij soms alsof de geheele menschheid op hol ware in de jacht naar het nieuwe! - en ik doe mede, natuurlijk!
Ik laat mij heden een kleedingstuk maken, naar de laatste mode, en eer er de glans van het laken af is, moet ik het ter zijde werpen, - omdat het zoo leelijk is geworden voor het oog, dat naar het nieuwe zoekende, zonder rijm of reden, de ruit, welke gisteren zoo schoon was, heden afschuwelijk oordeelt, en ze met welgevallen door de breede streep ziet vervangen die overmorgen, voor de hemel weet welke andere uitvinding, zal moeten wijken.
En is het met onze dames beter gesteld?
Heden crinoline en morgen - - ja, wie weet, wat morgen brengen zal op het gebied der mode? - Alleen dit weten wij zeker; - wat het ook zij, het oude zal daarvoor moeten zwichten, - totdat zelfs de dag zal komen waarop onze ronde hoeden, - een gedenkteeken van den menschelijken wansmaak, aere perennius! - in vergetelheid zullen geraken!
Hoe hebben die het zoo lang volgehouden? Hoe staan die, en enkele andere dwaasheden, nog zoo pal, te midden der verwoesting, door de zucht naar het nieuwe aangericht?
Houd mij vast, lezer, ik begin te duizelen; ik raak den kluts kwijt! Terwijl wij van den éenen kant door het nieuwe zoo machtig, en even onweerstaanbaar worden aangetrokken als de naald door het magneet, worden wij van den anderen kant door eene geheele andere macht als met ijzeren banden teruggehouden! Die macht is die der Gewoonte; - zij alleen hecht ons, zij bindt ons aan onze oude, leelijke hoeden, en nog erger - aan onze aloude, leelijke vooroordeelen en zonden.
Zijn wij er niet van overtuigd, dat alle menschen broeders zijn?
| |
| |
Zal niet iedereen mij dat met de meeste oprechtheid bekennen, en desnoods zelfs mij op het hart drukken? En al ware onze kleermaker de meest beschaafde man uit de stad, zouden wij den zedelijken moed hebben met hem gearmd in Artis te verschijnen, - en wat zouden wij zeggen, als hij om de hand van eene onzer tien dochters kwam vragen, die wij overigens zoo gaarne toch ‘verzorgd’ zagen?
Zou het niet een moedig mensch wezen, die het waagde (ergens anders dan in het Blinden-Instituut) te Amsterdam eene theevisite te maken met eene gemakkelijke pet, in plaats van een zwartzijden schoorsteen op het hoofd? Berust niet onze overtuiging op de meest ontegenzeglijke bewijsgronden, dat de dichtgeregen keurslijven onzer vrouwen en dochters, niets anders dan eene huiveringwekkende mismaaktheid veroorzaken? En houden wij toch niet vol, uit gewoonte, met eene wespentaille te bewonderen, die, zoo wij ze onbevooroordeeld aanzien, niet minder bespottelijk is, dan de verminkte voet der Chineesche vrouw, welke ons zoo afschuwelijk en barbaarsch voorkomt?
Is het rooken niet bepaaldelijk eene zeer dwaze en kostbare, zoo niet voor de gezondheid eene zeer nadeelige gewoonte? - En neemt die niet hand over hand toe, terwijl wij, met eene sigaar in den mond, onze kinderen daartegen waarschuwen?
Zijn er niet duizenderlei dwaasheden van allerlei aard in de staatkundige, de letterkundige, en zelfs in de handelswereld, die anders zoo practisch is, welke wij zeer goed inzien, en die wij uit gewoonte niet afschaffen?
De gewoonte, dat zeggen wij allen, is eene tweede natuur, - en wij lasteren daarmede onze natuur op eene schandelijke wijze; - want die is en blijft vooruitgaand en voortvarend van aard, terwijl de gewoonte, met een ongeloovigen glimlach, zelfs den meest nuttigen stap voorwaarts gadeslaat, alleen omdat het oude, waaraan zij hecht, daardoor dreigt verlaten te worden. De gewoonte van het oude en gebrekkige te gebruiken, heeft steeds in het begin der wereld de schouders doen ophalen over de meest heerlijke uitvindingen der nijverheid; - de gewoonte om het leelijke schoon te vinden, brengt menigeen in extase bij een ballet, die niet in staat is, zonder te gapen, een treurspel van Shakespeare uit te lezen.
De gewoonte is een ultra-conservatief, en de zucht naar het nieuwe, als men wil, een ultra-liberaal. De eerste staat het oude voor, alleen omdat het oud is; - de laatste wil het nieuwe, alleen om den wille van de nieuwheid.
Waar is de geest, die tusschen beide den ongelukkigen mensch in evenwicht houdt?
Waar is de gulden middenweg tusschen de gehechtheid aan dwaze gewoonten, welke men niet afschudden kan, en tusschen
| |
| |
die overdreven zucht naar het nieuwe, die ons overhaalt, om met beide handen toe te tasten naar onbekende dingen, welker waarde ons nog een raadsel is?
Ik heb mijn vriend A. gevraagd, die een groot geleerde is, en alle stelsels van alle mogelijke en onmogelijke philosofen bestudeert en van buiten kent, en die zegt, met de hand op het hart, dat de ware wijsbegeerte het rechte pad aanwijst. - Welke echter de ware wijsbegeerte is, heeft hij mij niet duidelijk kunnen uitleggen, - omdat, zooals hij zelf bekennen moet, hij omtrent eenige hoofdpunten nog niet geheel en al in het reine is.
Ik ben bij mijn vriend B. geweest, die hoegenaamd geen wijsgeer is, en zich alleen daarop beroemt, een practisch mensch te zijn, en die verklaart, dat alles dáárop aankomt, dat men niet te lang over de dingen tobt, maar dadelijk toehapt, en het goede en het schoone, waar men ze vindt, gebruikt, hetzij oud of nieuw, - van heden, of van de voorwereld.
Hij heeft mij echter geene zekere teekens kunnen aanwijzen, waarvan ik het goede en schoone zoo dadelijk maar zou kunnen herkennen, en stemt toe, dat men dikwijls eerst uit ondervinding over de zaken oordeelen kan.
Onze buurman C., die er bij stond, terwijl hij mij dit vertelde, haalde echter de schouders op. ‘Niets,’ sprak hij, ‘is bedriegelijker dan de onberedeneerde praktijk; eer men handelt, moet men theoretisch van de deugdzaamheid zijner grondbeginselen overtuigd zijn. Eer men met de theorie vertrouwd is, zal de praktijk altijd falen. In vele dingen is het oude beter dan het nieuwe, - en in anderen is het juist omgekeerd; - dat is zeker! Wees dus voorzichtig, en gooi de oude schoenen niet weg, eer gij de nieuwe, -’
‘Maar inmiddels, - en terwijl ik mij met de meeste voorzichtigheid bedenk, - heeft een ander ze wellicht aangetrokken, en is mij zoo ver vooruitgesneld, dat ik hem niet meer inhalen kan,’ bracht ik in het midden.
‘Dat is zeer waar,’ sprak de theoreticus; ‘maar zoo hij komt te vallen, blijft gij zeker staan, en op den duur zult gij, in elk geval, hoe ongelukkig ook, door de theorie kunnen bewijzen, dat gij heel onbillijk zijt behandeld, - en dat gij en niet de haastige, die onberedeneerd, zonder eenige wetenschappelijke gronden, gehandeld heeft, de wijze zijt!’
Hiermede was ik nog niet tevreden en ging, nog al tobbende, bij mijn vriend D., die geen Latijn of Grieksch kent, en dus een domkop genoemd wordt door den geleerde, terwijl hij door den practischen mensch veracht wordt, omdat hij zeer gaarne redeneert en nooit met grooten ophef van drukte handelt. De theoreticus noemt hem echter eene nul in de schepping, omdat hij geen stelsel heeft voor alles, en de dingen zoo noemt en neemt als hij ze vindt.
| |
| |
D. lachte over mijn bezwaren. ‘De zucht naar het nieuwe,’ sprak, hij, ‘is eene van de goddelijke gaven, die ons van de dieren onderscheiden; door haar worden wij voortdurend opgewekt en aangemoedigd, en soms als blindelings geleid tot resultaten, waarvan wij vroeger geen denkbeeld hadden. Stel die zucht op hoogen prijs; ontwikkel ze goed en ze wordt in weetgierigheid herschapen.
De gewoonte, welke ons aan het oude hecht, is echter ook heilig; zij is volstrekt niet in strijd met de zucht naar het nieuwe, zooals gij nu meent; zij is slechts de wijzigende hand, welke belet, dat de zucht ontaardt, en dat het schoon van vroeger, als eene waardelooze nietigheid, in het vergeetboek van het verledene raakt, zoodra ons eene nieuwe bezitting geschonken wordt. De wijze om beide met elkander vreedzaam te doen werken, en den strijd tusschen het oude en het nieuwe te vermijden, is echter de groote levensquaestie, welke sedert de schepping de menschheid bezighoudt. Zoodra die bekend is, - en in beoefening komt, - zult gij het ideaal van den mensch zien; - stel u dat steeds voor, vriend, - dat hoogste ideaal, - en zie toe, terwijl gij uw best doet, dat te bereiken, of ik niet gelijk heb, als ik beweer, dat de zucht tot het nieuwe door de gehechtheid aan het oude gewijzigd, in plaats van u te hinderen, u overal de hand zal reiken, en op weg brengen, om dat te worden, wat zoo velen gaarne wilden zijn, - namelijk een echt liberaal!’
|
|