| |
Les fanfarons de vice.
‘Gij moet er stellig heen gaan,’ zeide ik tot mijn vriend C.; ‘het is een kostelijk stuk, er wordt zeer goed gespeeld!’
‘Wat, en waar?’ vroeg hij.
‘Naar de Fransche Variétés, - naar de opvoering van Les Fanfarons de vice.’
‘Bah!’ zei mijn vriend.
‘Het amuseert u zeker meer,’ hernam ik, ‘om de menigte menschen te zien in de wereld, die voor zooveel beter willen doorgaan dan zij zijn, dan om een stukje te zien spelen, waarin zij zich op ondeugden beroemen, die zij niet wezenlijk bezitten.’
‘Neen,’ zei mijn vriend.
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Ik behoef het tooneel niet te bezoeken, om de schoonste exemplaren van fanfarons de vice waar te nemen,’ was het antwoord; ‘die loopen mij overal in den weg op de groote Wereldbeurs van het fatsoen, waar er haast meer windhandel gedreven wordt dan op onze Beurs op den Dam.’
‘Dan is het heel erg,’ antwoordde ik; ‘maar wat bedoelt gij nu met windhandel op de Beurs van het fatsoen?’
‘Kijk rond,’ zei mijn vriend, ‘en het antwoord zal mij gemakkelijk vallen.’
We zaten echter aan een tafeltje in Artis, te midden der menschen en dieren, en ik zag niets anders, dan dat het zeer druk was, en dat de menigte, als gewoonlijk bij schoon weder, zeer veel genoegen scheen te scheppen in het luisteren naar de muziek; en in het aangapen van elkaar, terwijl de andere dieren, zooals het behoort, in veel minderen graad hunne belangstelling trokken.
‘Ik zit liever hier, dan in de Variétés,’ zeide mijn vriend, ‘de menschen spelen hun rollen in het werkelijk leven oneindig, beter dan op het tooneel. Het is ook altijd tot hun eigen bénéfice dat zij spelen, - en daar ieder de held is van zijn eigen stuk, - treedt ook iedereen in zijne rol op met de meeste zelfvoldoening en speelt met de meeste geestdrift.’
‘Kom!’ hernam ik, ‘niet alle menschen zijn huichelaren.’
‘Dat heb ik ook niet bedoeld,’ antwoordde C. met een glimlach, ‘ik heb alleen gezegd, dat de fanfarons de vice in de wereld beter spelen, dan die op het tooneel, en ik zal u er eenige dadelijk aanwijzen, die mijn beweren door hun voorbeeld staven.’
‘Hm!’ zeide ik twijfelend.
‘Bonjour, heeren!’ klonk eene flauwe stem achter ons, en wij keken om en ontwaarden onzen jongen vriend Blaasbalk, die, zooals gij weet, lezer, nog geen vijfentwintig jaren achter den rug heeft, van zeer goede afkomst en als deelgenoot van de groote firma Blaasbalk en Vonk een rijk man mag genoemd worden.
‘Ga zitten,’ zei C.
‘Zitten?’ herhaalde Blaasbalk, met het lorgnet in het oog geknepen, en wezenloos rondstarende. ‘Zitten? - ja; dat is altijd minder vervelend dan rondwandelen,’ en liet zich op een stoel zakken, alsof zijn lichaam hem niet behoorde en een lastig iets was, dat hij gaarne kwijt werd.
‘Waar zijt gij gisteren geweest?’ vroeg ik; ‘ik heb u niet in de sociëteit gezien, waar ik u zocht om -’
‘Ik ben nergens geweest,’ hernam Blaasbalk; ‘nergens; - toch - ja, nu herinner ik mij; - ik ben buiten wezen dineeren, bij E.’
‘Een groot diné?’ zeide C.
‘Verduiveld saai,’ hernam Blaasbalk, die heel langzaam sprak,
| |
| |
met eene stem zonder eenige modulatie en alsof de inspanning bijna zijn krachten te boven ging.
‘Wie van onze kennissen is er geweest?’ vroeg ik.
‘Och, een heele boel, maar wie weet ik niet meer. Ik was blijde vóór elf uur weder in stad te zijn, en naar bed te gaan.’
‘Waren die beide mooie nichtjes uit Den Haag nog daar?’ vroeg C.
‘Nichtjes? - Uit Den Haag? - ik geloof van ja. Ik heb naast 200 iemand gezeten. De jongste, naar ik meen.’
‘Een allerliefst meisje!’ riep ik uit.
Blaasbalk haalde de schouders op, en sloeg de asch van zijne sigaar af. ‘Zij heeft geen rooien duit in de wereld!’ zei hij minachtend.
‘Maar, mijn hemel, gij behoeft waarlijk niet eene vrouw met geld te zoeken.’
‘Ik wil hoegenaamd geene vrouw hebben, - met of zonder geld,’ sprak Blaasbalk, ‘de vrouwen vervelen mij.’
‘Kom, kom!’ zeide C., ‘zoo oud zijt gij nog niet!’
‘Och, ik heb al te veel van de wereld en van de vrouwen gezien; ik ben op dat punt blasé. Goeden dag, heeren! - het is hier eene vervelende drukte; ik ga ergens in een stillen hoek zitten dutten.’
‘Een beroerde kerel!’ riep ik uit, zoodra hij weg was.
‘Een uitmuntende comediant!’ zei mijn vriend, zich in de handen wrijvende: ‘een meester in zijn vak!’
‘Hoe zoo?’
‘Zie eens, Smits, dien jongen en zijne geheele familie ken ik, zooals gij weet, van kindsbeen af, en hij is een van de grootste fanfarons, die er bestaan. Het is echter mode geworden in de fatsoenlijke wereld, de hemel weet waarom, om geen gevoel te toonen; - om desnoods wanhopig te worden over een grijs haar in den baard, en om zich te beroemen op een oud en versleten hart, eer men, zoo te zeggen, de kinderschoenen uitgetrokken heeft. Blaasbalk doet zijn best om niet ten achteren te blijven in zulk een heerlijk streven; hij is een jongen van talent en van geest en speelt de rol, welke hij zich heeft laten opdringen, uitmuntend. Onverschilligheid omtrent alles en iedereen is de hoofdtrek daarvan, en hoe pijnlijk hem dat ook valt, hij houdt vol! Spreek met hem over godsdienst, en hij doet alsof hij in slaap valt; praat over politiek en hij lacht u uit. Hij verzekert mij dagelijks op de Beurs, dat de geheele handel hem walgt; hij grinnikt in de komedie over iedereen, die daar laat zien, dat hij zich amuseert; - hij vindt een boek, van welken aard ook, zooals hij verzekert, niets anders dan een slecht slaapmiddel, - en gij hebt zelf gehoord, wat hij van het huwelijk denkt, en hoe hij over de vrouwen spreekt. Is hij echter daarom een nietsbeteekenende kwast,
| |
| |
of een verachtelijke losbol? Niets van dat al. Ik weet van E. zelven, dat hij formeel om eene uitnoodiging voor dat diné geïntrigeerd heeft, - omdat, let wel, Smits, hij tot de ooren verliefd is op datzelfde meisje, welks bestaan hij het fatsoenlijk vond op het oogenblik bijna te ignoreeren; - ik heb hem honderdmaal zien blozen, als hij zich bij vergissing door zijn gevoel liet wegsleepen om eenige edele opwelling te toonen; - ik heb hem op concerten, met eene heldhaftige inspanning, zien gapen te midden van een muziekstuk, dat zijn gevoel aandeed; - hij is er trotsch op geweest eene liefde te afficheeren voor eene danseuse, die hij nooit gezien heeft, en hij heeft zich geschaamd, dat hij geweend heeft over den dood van eene oude kindermeid, - en nu is hij van ons weggegaan, niet om in een stillen hoek te zitten dutten, maar om de familie E. te zoeken, die hedenmorgen in de stad is gekomen om de nichtjes Artis te laten zien, - en als hij over drie weken met het meisje geëngageerd is, zal hij nog onze felicitatiën met eene onverschillige houding aannemen en met een excuus, ‘dat men zich eindelijk toch in de wereld etablisseeren moet,’ - juist alsof hij, door een allerliefst vrouwtje te zoeken en te winnen, eene slechts wegens de noodzakelijkheid te vergeven dwaasheid begaan had. - Geloof me: zoo'n vent is aardiger waar te nemen, dan al de fanfarons van het tooneel bij elkaar.
‘Maar,’ zeide ik, ‘op het tooneel ziet gij er van allerlei aard bij elkaar, en duidelijker voorgesteld dan in de maatschappij.’
‘Volstrekt niet,’ hernam C., ‘maar wij zijn zoo daaraan gewend geworden in de wereld, dat het ons niet meer treft, tenzij wij, - evenals op het tooneel, - de charge zien, de caricatuur, als het ware, van de rol. - Daar is bij voorbeeld, die arme drommel van een Kwik, die den lekkerbek uithangt, - en die zich, met ontzaggelijk veel moeite, den roem van een echten kenner te zijn, verworven heeft. De goede man is in gewoonten en smaak eigenlijk doodeenvoudig in zijn eigen huis; daar eet hij met vrouw en kind van hetzelfde stuk vleesch, heden warm, morgen koud, en overmorgen opgestoofd en drinkt daarbij, zeer smakelijk, zijn glas bier, - terwijl hij zich schaamt, als, bij ongeluk, een dergelijk blijk van verstand uitlekt. Hij zal zelfs met een neusophalen op een diné sommige der fijnste schotels, als hem onwaardig, laten voorbijgaan, - terwijl hij er wijselijk niet van gebruikt, ten einde zijne maag niet te bederven. Hij, die, op zijn best, te huis een goed glas tafelwijn drinkt, critiseert en beoordeelt al de fijne wijnen, welke hem op een feest gepresenteerd worden; - hij gevoelt zich buitengewoon gevleid, als men hem iemand noemt, dien men alleen de fijnste gerechten mag voorzetten, en is in den hoogsten graad verheerlijkt als hij voor een oogenblik doorgaat voor een wezen, dat niet van gewone spijs en drank kan leven en zijn lichaam tot een afgod maakt. Is dit niet zoo? Is hij niet een fan- | |
| |
faron de vice, schooner en vermakelijker te aanschouwen, dan iets, dat men op het tooneel kan voorstellen? - En het is niet alleen tot afficheeren van kleine ondeugden en gebreken, dat de ware fanfarons de vice in onze zeer beschaafde maatschappij zich bepalen. Zij gaan verder, en vinden er een wonderlijk genot in, om dikwijls eene leer te verkondigen over de meest heilige zaken, welke, zoo zij wezenlijk daaraan geloofden, hen tot de grootste misdadigers ter wereld zou maken.
Kent gij niet, bij voorbeeld, evengoed als ik, onzen goeden vriend F., die, zelf de beste zoon, dien zich eene moeder kan wenschen en de liefderijkste broeder voor zijn zusters, dien men zich voorstellen kan, er het grootste genoegen in schijnt te scheppen, om van alle vrouwen te spreken op een toon, alsof zij de meest verworpen schepselen ter wereld waren? Is hij het niet, die zijn tafels en boekenkasten gevuld heeft met de verachtelijkste Fransche werken van allerlei aard, welker doel het schijnt, om de meest walglijke zedeloosheid te prediken? Lacht hij niet het hardst mede op de sociëteit over den armen K., die nog “doodelijk” is van zijne eigene vrouw? Is het hem niet alleraangenaamst, en neemt hij het niet als een groot compliment op, als men hem een volmaakten Cyniker noemt? Heeft hij ooit van zijn leven, in zijn woorden, naar iets hoogers gestreefd, dan naar den roem van een allergevaarlijksten Don Juan, en is hij, in zijn daden en handelingen, eindelijk niet oneindig beter geweest, dan zeer vele der schijnbare vrome zielen, welke zich zoodanig ontroerd en geschokt toonen door zijn gezegden? - Geloof mij, Smits, dergelijke fanfarons de vice zijn niet schaars te vinden in de maatschappij; - zend hen maar naar de Variétés, om hunne eigene bespottelijkheid te leeren inzien, en - zoo wij zelven niet zijn zooals zij, - laten wij liever de echte komedianten in de wereld, dan de meest volmaakte tooneelspelers waarnemen; - dat is veel onderhoudender, vooral voor mij ten minste, - en daarom doe ik het, - niet, omdat ik iets tegen het tooneel heb.’
‘Hetgeen gij mij vertelt,’ zeide ik, ‘is in vele opzichten waar; - maar geef mij nu den sleutel, leer mij inzien, hoe het komt, dat het haast even fatsoenlijk is, ondeugden als deugden te huichelen.’
‘Dat is eene vraag,’ hernam mijn vriend opstaande, ‘waarop gij nauwelijks antwoord zoudt krijgen, zelfs in den Navorscher; - ik gevoel mij ook niet in staat u daarop eene voldoende opheldering te geven, maar ik geloof wel, dat de liefhebberij om ondeugden te afficheeren, die men niet bezit, grootendeels toe te schrijven is aan de zucht van den patricier om zich van den plebejer te onderscheiden, en die faute de mieux, tot dit wanhopig middel toevlucht heeft moeten nemen. Zie, tot het geluk der menschheid, wordt de beschaving en verlichting hoe langer hoe meer algemeen; niet alleen de bevoorrechte klassen, maar ook minderen worden met
| |
| |
elken dag meer in de gelegenheid gesteld eene opvoeding te verkrijgen, welke, wat men ook doe, om het tegen te werken, op den duur strekken moet, om alle aristocratie, behalve die der menschheid, in den waren zin van het woord te vernietigen. Hoe langer hoe meer vallen ook die uiterlijke scheidsmuren, welke de verschillende standen van elkaar afgezonderd hielden. De edelman en de kleermaker zijn heden ten dage op tien passen afstands onderling niet te onderscheiden, en de burgerman van opvoeding stelt zich zonder schroom op dezelfde lijn met zijn meer aristocratischen buurman, wiens aloude voorrechten nu en voor altijd afgeschaft zijn. Maar èn de burgerman èn de aristocraat zoeken zich steeds uit de menigte te verheffen. Beschaving en deugd zijn een algemeen eigendom, bijna in iedereens macht; - maar de ondeugden, vriend, van welken aard ook, zijn meestal kostbaar; - men moet geld, of tijd, of gezondheid overhebben, om ze te kunnen bot vieren; - een man die voor den broode werkt, kan niet onverschillig schijnen voor de maatschappij, welke hem voedt; - een arme drommel, die haast niet te eten heeft, kan den lekkerbek niet uithangen; - een familievader, die van den morgen tot den avond werkt voor vrouw en kinderen, kan niet veinzen een losbol te zijn; - er is dus iets hoogst fatsoenlijks in om, een fanfaron de vice te zijn; - en ik herhaal het: noodig ik al diegenen uit, welke die edele eerzucht hebben, om de Fransche Variétés te bezoeken, ten einde te zien, hoe echt distingués zij zijn en blijven.’
|
|