| |
| |
| |
Een bezoek in een deftig huis op de Heerengracht.
Gelukkig eindelijk weder te huis! Zelfs eer de zomer ten einde is, doet het den rechtgeaarden Amsterdammer goed, de drukke Kalverstraat en de verlaten Grachten weer te zien. Zijn deftig, nieuw opgeverfd huis, - zoo keurig schoongemaakt, - staat gastvrij, met geopende deuren en vensters, hem te wachten en welkom te heeten; - zelfs het thans ondrinkbare duinwater smaakt niet slechter dan de meeste mineraalbronnen, - en de geuren van de grachten zijn hem welbekend en minder onaangenaam dan de stiklucht, welke zoolang zijn reukorganen heeft aangedaan uit de keukens der logementen, de vuile straten der meeste Duitsche steden en de kajuiten der stoombooten.
Maar wie is er al weer in de stad? Wie van de oude kennissen en vrienden zijn zichtbaar? Wij zullen zien.
Ik begin met een plechtstatig bezoek, - om welke reden gevoel ik mij niet genoopt nu reeds te zeggen, - op de Heerengracht.
Ga mede, vriendelijke lezer, vergun mij het genoegen, u bij mijn vrienden te introduceeren. Gij behoeft u wezenlijk niet te schamen, wie ge ook zijt, mij derwaarts te vergezellen; - want, - zie maar, of ik overdrijf, - ik blijf staan voor een der grootste en deftigste huizen op de groote en deftige gracht. - Een mooi gebouw niet waar? - En toch niet mooi, of groot genoeg voor den huisheer, die over eenige maanden verhuizen wil, naar een nog grooter huis, op dezelfde gracht, aan hetwelk hij nog een paar belendende gebouwen bijtrekken wil!
Ik zie al, dat dit indruk op u maakt. Best! Trek uw handschoenen terecht en uw boordjes in de hoogte; - wij zullen aanschellen en vragen, of wij ontvangen kunnen worden.
Wij geven onze kaartjes aan de dienstbode en worden in eene spreekkamer gelaten.
Die valt u niet mede, waarde vriend! Groot en deftig is het vertrek wel; - maar de meubels! Schaarsch en ouderwetsch! - En de schoorsteen! - wel, daar is geen een bronzen of porseleinen sieraad op! Niets dan een doosje lucifers en een aschbak! - Jongens! wat ziet er dat burgerlijk en armoedig - neen, niet juist armoedig, maar wel vreemd uit in zulk een huis! en dan twee brandkasten, bij wijze van consols! - zie, dat is ook raar! En geene enkele schilderij aan de muren! Het geheel is zeker ongemeen kaal en smakeloos, vergeleken bij de meeste spreekkamers in de mooie huizen in de buurt.
Maar daar is de meid weder. Mijnheer zal dadelijk bij ons komen. Mijnheer zal ons ontvangen.
Een oogenblik later treedt hij in de kamer. Het is iemand die veel bezoek ontvangt, en die veel te doen heeft en die niet van
| |
| |
onnoodige praatjes houdt, en die ons niet eens vertelt, dat het nogal slecht weer is, en die, zelfs te midden der drukte in de stad, het Metalen Kruis glad schijnt vergeten te hebben!
Hij noodigt ons niet eens uit, om te gaan zitten, maar vraagt ons eenvoudig, - in plaats van iets te gebruiken, - hem naar achteren te volgen, waar hij met zijn kindertjes juist bezig was, toen wij aanschelden, en hij is niet gewoon, om den wille van vrienden of vreemden, zijn kinderen teleur te stellen. Niet alle ouders zijn zoo streng in de vervulling hunner plichten. Wij zullen onzen gastheer met genoegen volgen.
Wij gaan eene breede trap op. In de verte hoor ik eene piano.
‘Zijn uw kleinen bezig met muziekles, mijnheer?’
‘Eenigen daarvan!’
‘Heeft u er vele?’
‘Zoo'n zestigtal!’
‘Wa-a-t! Hoe!’
‘Ja, geen wonder, dat gij verbaasd staat, vriend; want de huisheer is nog een mensch in den bloei zijner jaren, - en een goed Christen daarbij, - zooals ik hoop u te bewijzen, - en toch zulk eene Turksche familie!’
‘Ik geloof, Smits, dat gij mij voor den gek houdt!’
‘Volstrekt niet. Ik ben van mijn leven niet ernstiger gestemd geweest, dan op dit oogenblik.’
‘Dan hebt gij mij verleid, met u een bezoek op eene kostschool te brengen. Dat is beroerd!’
‘Neen, vriend! Ik zou mij daar evenzeer vervelen als gij. - Ga maar gerust verder mede. Geloof mij; gij zult uw tijd goed besteden!’
‘Ik zal u eerst mijn kleintjes laten zien,’ zegt de huisheer: ‘ik heb er een dozijntje; - tusschen de zes en tien jaren oud!’
‘En toch maar ééne vrouw?’ fluistert gij mij in het oor, vriend.
‘Ja, mijnheer heeft slechts ééne vrouw!’
‘Nu, ik geef het op!’
‘Daaraan doet gij wel! - Zie, de huisheer doet de deur van het vertrek open en noodigt ons uit, om binnen te treden.’
Wij bevinden ons in eene leerkamer. Aan eene groote tafel zitten zoo wat een twaalftal kindertjes, jongens en meisjes, aan weerskanten van de tafel. Daarachter staat een onderwijzer, bezig met hun les te geven. Aan de wanden der kamer hangen eenige kaarten. Alles is weder doodeenvoudig, netjes maar zonder weelde. De kleinen zitten stil, met schriften en boeken voor zich, en kijken niet eens op, als wij binnenkomen.
‘Zij zijn pas aan de beginselen, zij leeren lezen, schrijven en rekenen,’ zegt de huisheer.
Bij het hooren van de welbekende stem, ziet men een vriendelijken glimlach op velen der kleine gezichten; - maar geen één
| |
| |
kijkt op! De drukke vingers zijn echter bezig, naar het ons voorkomt, op dezelfde zenuwachtige wijze als soms bij hevige koortsen, met de bladeren der boeken en schriften te spelen en er overheen te glijden en rusteloos op het papier heen en weder te zweven. Meer kan ik op dat oogenblik niet zien; - want, - gij beseft het al, vriend, - die kleine kinderen zijn allen blind! - Blind! van het goddelijk licht van de gouden zon en de zilveren maan verstoken - reddeloos, hulpeloos blind, - nooit te genezen, - bestemd om nooit hier op aarde het hart te voelen sidderen van de indrukken, die het door het oog ontvangt, - blind, blind voor de schoonheid der natuur en van hun evenmensch en voor die kunstwerken, welke een nog hooger ideaal trachten te verwezenlijken. Blind en hulpeloos! Maar, Goddank, niet blind voor het zedelijk schoon en niet onvatbaar voor de verhevenste gevoelens der menschheid! En terwijl ik dit met u zoo half besef, - en begin te begrijpen, wat deze arme kleintjes aan den huisheer en zijn helpers verschuldigd zijn, - schaam ik mij niet te bekennen, dat er iets opwelt in mijn oogen, dat mij belet veel duidelijker te zien, dan een van die arme kleintjes, onder wie ik mij bevind.
Zoo gij zelf kinderen hebt, vriend, - ziende, blijde, levenslustige kinderen, zult gij dit oogenblikkelijk beseffen; - zoo gij er geene hebt, moet gij toch uwe aandoening overmeesteren; - want dat gij niet zonder aandoening hier kunt blijven, - als uw hart op de rechte plaats is, - daarvoor sta ik u borg; - maar laten wij nu het tooneel wat nader opnemen.
Wat is er op al die gezichtjes te lezen? Eerst en voor alles eene treurige, sombere les! Daar zitten ze, de arme kleinen, velen beroofd van het levenslicht door onachtzaamheid, - door verkeerde behandeling in de allereerste maanden der kindschheid, - door erfelijke ziekten, het gevolg van uitspattingen en ondeugden der ouders; - door rampen van allerlei aard; - de minsten door de wreedheid der natuur! Vreugdelooze gezichten, zonder uitdrukking! - de trekken van slapende wezens, die droomende in den donkeren nacht van het lange leven rondtasten; - velen, zeer velen in den diepen slaap van de geestvermogens, zoo vroeg verwaarloosd, evenals het gebrekkige lichaam, en nu zoo moeielijk wakker te schudden!
Zij zijn slechts korten tijd hier; ze komen uit allerlei streken van Nederland bijeen. Het is de taak, de grootsche en edele taak van onzen huisheer, om deze slapenden wakker te maken; - om deze blinden naar lichaam en naar ziel ziende te maken. Eere hem en zijn medewerkers, de taak is even verheven als moeielijk!
Op verzoek van den huisheer laat de onderwijzer een der kleintjes lezen. De vlugge vingers raken nauwelijks de en relief gedrukte letters aan, en reeds spreekt de zoo korte maanden nog te voren, als het ware verlamde tong de klanken en woorden uit
| |
| |
van de eenvoudige leesles, en de intonatie der stem doet gevoelen dat het kind ook goed begrijpt, wat het voordraagt. Dat wordt ons nog duidelijker door de vragen, welke de onderwijzer tusschenbeide doet, - door de soms bedeesde, toch zeer intelligente antwoorden, door de belangstelling op de gezichtjes te lezen, als de meester spreekt en vertelt, - door den ijver, om hem te voldoen, door den glimlach als hij schertst, - door het vlugge opsteken van sommige vingers, tot bewijs, dat eenige kleine dreumels reeds gereed zijn met een antwoord, hetwelk de gevraagde niet zoo spoedig vinden kan. Terwijl wij dit alles gadeslaan, wijkt eenigszins het pijnlijke van den eersten indruk; - echter kunnen onze ziende oogen nog niet zonder huivering sommige der rusteloos rollende, gezichtlooze, misvormde oogballen aanschouwen; - en zoeken, met een gevoel van verlichting, de gesloten oogleden van eenigen, wier gebrek aldus minder afzichtelijk wordt.
‘Kom eens vóór de kaart, Cornelisje,’ zegt de huisheer, een klein mannetje van tien jaren, die er sterk en gezond uitziet, hoewel hij niet grooter is dan de meeste kinderen van zeven jaren, staat vlug van de bank op, en loopt, zonder eenig bezwaar den weg vindende, rondom de tafel naar de wand, waartegen de kaart binnen zijn bereik, opgehangen is. Die kaart is, evenals al de andere op het Instituut, en relief, en de uitvinding van een der docenten in huis; - ze zijn nu ook ingevoerd op de meeste Blinden-instituten van Europa. Koperen spijkers, van verschillende grootte, wijzen de steden en dorpen aan; de rivieren en zeeën zijn uitgehold; de bergen verheven, - en de vlugge vingers waarmede het kind ziet, - want tasten is het niet meer - vliegen van boven naar beneden, - van noord naar zuid, van oost naar west, - zoo vlug, dat men ze niet volgen kan in hun bewegingen.
Het kind heeft den vinger op Amsterdam: - ik vraag naar Leeuwarden, en het vingertje drukt reeds den koperen knop; - van daar naar de hoofdstad van Noord-Brabant, naar den Biesbosch, naar Haarlem, bijna met de snelheid van de electrische vonk! Daarbij een lachend gezichtje, eene gelukkige uitdrukking op het kleine gelaat, - en dan de gesloten oogen! Vergelijk dat met die stompe, versufte trekken van de pas aangekomenen, wier trage geestvermogens en verstijfde vingers nog moeielijk den weg tot het licht zoeken, en het zal niet alleen uit nederbuigende, nietsbeteekenende beleefdheid zijn, dat gij den onderwijzer de hand drukt eer wij den huisheer volgen naar eene andere klasse!
Daar zijn de kinderen reeds meer gevorderd; daar zijn ze ook naar lichaam reeds meer ontwikkeld, en het licht der ziel heeft de sombere gelaatstrekken, die voor het licht der aarde verduisterd blijven, merkelijk opgehelderd. Het is niet meer zoo pijnlijk de blinde kinderen in het gezicht te kijken. Op sommige der kleine physionomieën ligt reeds eene opgewekte, kalme tevredenheid en
| |
| |
geluk, die het ons goed doet te zien. Wij zijn dus in staat hen lichamelijk nader op te nemen; wij staren niet meer uitsluitend op hun donker gelaat.
Wat zijn en blijven ze toch lichamelijk, buiten hunne blindheid, ver ten achteren bij andere kleinen van denzelfden leeftijd. Het schijnt alsof het gebrek aan licht bij de minsten het éénige lichaamsgebrek is. Ze zijn teer en niet uitgegroeid, - verwaarloosd in de vroegste jeugd, - nu bijkomende, maar toch grootendeels verstoken, door hun hoofdgebrek, van die rustelooze beweging en lichaamsoefening, welke zoo weldadig bij andere kinderen werkt. Daarentegen zijn ze stellig en zeker, wat het verstand aangaat, velen vooruit, die gezond aan lijf en leden zijn. Onze huisheer vertelt het ons ook, dat als de allereerste, voor ons haast onbegrijpelijke bezwaren te boven zijn gekomen, het ontwikkelen van het verstand betrekkelijk gemakkelijk gaat.
‘Maar niet van het hart,’ voegt hij er bij: ‘zij kunnen ons, - wij hun niet in de oogen zien. Zij zijn, in het begin óf bedorven, óf verwaarloosd, wantrouwend, bevreesd of angstig voor den ziende.’
En de huisheer heeft begrepen, dat de weg tot het verstand, toch door het hart moet gaan, - en hij is door al de bezwaren niet afgeschrikt, - en als men de kinderen ziet, aan zijn zorgen toevertrouwd, en de heerlijke vruchten van zijn onderricht, - dan is men geneigd, om aan zeer vele groote geleerden en aan zeer vele wijze en allerkundigste docenten den goeden raad te geven, dat zij eventjes bij de blinden gaan, om zelven, - in weerwil van hun zeer scherpen blik, - te leeren zien!
Daar zitten nu de kinderen, steeds nog eenvoudige, maar zeer doelmatige lessen te lezen en met den onderwijzer daarover te spreken, en sommigen schrijven, met behulp van eene puntige stift, en met een kunstmatig, uit puntjes eenvoudig samengesteld alphabet, opstellen en lessen, en anderen leeren door koperen draden symmetrisch te schikken op planken, de eerste beginselen der vormleer, - ter ontwikkeling van het gevoel voor het schoone dat onze mindere klassen, op de best ingerichte volksscholen, anders niet schijnen noodig te hebben!
De kinderen cijferen ook met eene wezenlijk verrassende vlugheid, en geheel uit het hoofd de meest verbazende sommen uit, die tot in de millioenen loopen, en hebben er pret in om het eerste klaar te zijn, en antwoorden helder en duidelijk en verstandig op eenige eenvoudige vragen in de vaderlandsche geschiedenis, - en eene kleine Johanna komt, op verzoek van den huisheer, uit de bank tot ons, en draagt een versje voor, zoo aardig en schelms (want het is een geestig kindergedichtje, en volstrekt niet kwezelig of zoetsappig), en de andere kleinen lachen zoo hartelijk, - maar toch veel stiller en veel minder luidruchtig
| |
| |
dan andere kinderen, - dat ik, - terwijl zij dat doet, en als ik niet vreesde mijne deftigheid geheel en al te verloochenen en mij voor u te moeten schamen, - de huisheer zou mij beter begrijpen, - lust zou hebben, het kind op te nemen en hartelijk af te kussen. Ook verbeeld ik mij, dat ik gaarne een uur of wat met de kleinen bezig zou zijn, en vooral hun gaarne eens een ellenlang verhaal zou doen, - zoo'n tooversprookje vooral! En dat ik mij daarbij beter zou amuseeren, dan op het deftige diné, dat ik dezen winter bijgewoond heb, - dat geloof ik op dit oogenblik zeker!
De heer, die aan deze meer gevorderde kinderen onderwijs geeft, is dezelfde die de zeer nuttige kaarten, welke wij straks gezien hebben, uitgevonden heeft. - Terwijl wij de kamer verlaten, om verder te gaan, betrap ik mij op de vraag, of ik zijn naam als honorair lid van het een of ander genootschap heb hooren noemen, - en ik kan mij dat volstrekt niet herinneren. Misschien is hem echter de Eikekroon geschonken, onder de menigte van kunstenaren, welke die orde dragen, - hoewel ik het lintje niet in zijn knoopsgat gezien heb. Ook is het zeer mogelijk, dat hij anders door de regeering of door het bestuur onderscheiden is; - maar ik durf er niet naar vragen, - om redenen, welke ik ook niet durf noemen.
Daar zijn wij bij eene afdeeling van de hoogste klasse. Een aantal jongens en meisjes, tusschen de zestien en achttien jaren wellicht; - misschien wat ouder of wat jonger - dat kan ik niet zien. Hier is het individueele karakter van ieder duidelijker en meer leesbaar uitgedrukt; - het verstand is verder ontwikkeld, - maar de lichamen, vooral van de jongens, zijn zwak en tenger en slechts bij een enkele valt iets, dat op eene natuurlijk ontwikkelde spierkracht gelijkt, in het oog. Dat is treurig en pijnlijk te aanschouwen, maar niet te veranderen; - en wordt eenigszins opgewogen door de opgeruimdheid en opgewektheid, waarmee zij zich met hun werk bezighouden. Dit werk is, - schrik niet, terwijl onze vriendelijke huisheer het ons uitlegt, niets anders dan het lezen van eene les in de Duitsche Grammaire!
Bespottelijk, niet waar? Waarom moeten die arme wezens, die toch zoo veel moeten missen, nu nog met de beginselen eener vreemde taal geplaagd worden?
‘Daarvoor zijn twee redenen,’ verklaart de huisheer; laten wij daarnaar hooren, eer wij zoo bepaald ons afkeurend oordeel vellen.
‘Ten eerste,’ zegt hij, ‘moeten zij, behalve Duitsch, ook Fransch leeren, omdat in die taal vele werken voor blinden geschreven en gedrukt worden, en het anders moeielijk is boeken te vinden, die met de letters en relief, zoo onmisbaar voor de blinden, gedrukt worden. Ten tweede, leeren zij een weinig Duitsch, omdat zij meestal veel van zingen houden, en de Duitsche muziek
| |
| |
hen het meest bekoort, en het noodig is, dat zij verstaan, wat zij voordragen, - en de vertalingen van den tekst der Duitsche muziek veelal beneden critiek zijn.’
Zeg eens, vriend, zouden wij niet eenige onzer groote zangers, niet te spreken van de zangeressen, die zoo gaarne Italiaansche aria's opdreunen, waarvan zij, noch het kunstminnend publiek, iets verstaan of begrijpen, met veel nut voor hen zelven en het algemeen, een tijdlang naar het Blinden-Instituut kunnen zenden? - En is het niet wijs van onzen geleider, dat hij zich de moeite geeft, ook dit schoonheidsgevoel bij die gebrekkige kinderen op te wekken en te vormen? Hij neemt ook een kort examen af van eenige der meest gevorderde jongens en meisjes, terwijl wij daarbij staan en wij ontdekken eene vaardigheid in het antwoorden en een helder begrip van de zaken, die vele hunner ziende medemenschen missen.
Maar wij moeten verder: wij hebben nog veel te zien. In de kamer, waarin wij nu binnengeleid worden, zitten een twaalftal der meer gevorderde meisjes handwerken te leeren. Daar wordt met eene vlugheid gebreid, dat men verbaasd staat; daar worden allerlei dingen gehaakt door die blinde meisjes, welke wij ziende mannen toch niet begrijpen kunnen; - met uitzondering echter van eenige prachtige antimacassars, met rijke patronen - alles op het gevoel gewerkt, met die helderziende vingers, die het oog vervangen, - zoodat wij hoe langer hoe meer beginnen te denken, dat onze huisheer en de dames, die de meisjes leeren, tot die weldadige toovenaren moeten behooren, welke, helaas, zoo schaars nog op aarde gevonden worden!
Al weer verder, over de gang, waar wij eventjes, door eene opene deur de pers bekijken, waarmede de boeken voor de blinden gedrukt worden, naar eene andere kamer, waar de jongens ook met handwerken bezig zijn. Daar worden stoelen gevlochten en manden; - netten voor weitasschen en dergelijk, met de meest kunstmatige patronen en toch met eene nauwkeurigheid en netheid, die door zienden niet zouden kunnen worden overtroffen. Onze huisheer prijst hier den een, moedigt den ander aan, - en, - maar dit is toch gekheid, - hoe is het mogelijk! Hij brengt ons aan eene tafel, waar een stuk of wat blinde jongens bezig zijn met - pijpedopjes te maken! - Pijpedopjes, vriend, van de fijnste soort, ware kunstwerken van pijpedopjes, met letters er in en cijfers, en wat niet al! - en die kleine vingers tooveren wezenlijk met den fijnen draad en gedoogen niet de minste oneffenheid of ongelijkheid, welke het meest geoefend oog hinderen zou!
Ik weet wel, vriend, het is geen wetenschappelijk gevormde man, die de taak op zich genomen heeft, om dit te onderwijzen; het is slechts een knappe arbeider, door den huisheer uitgezocht en tot docent gevormd; maar als wij het reuzenwerk bedenken, en de
| |
| |
talrijke, onnoemelijke bezwaren, welke hij te overwinnen heeft, bij zijn eenvoudig onderwijs, dan komt het mij voor, dat ik (het traktement daargelaten) nog liever professor in het Chaldeeuwsch zou zijn, al wist ik er geen woord van, - aan de meest beroemde hoogeschool, dan aan blinde kinderen dergelijk onderwijs te moeten geven. Zulk een geduldswerk is met geen geld te betalen, - en ik geloof ook gerust te kunnen verzekeren, dat de onderwijzers aan het instituut dat beseffen en aan hun hart eene belooning vinden in de liefde der kleine gebrekkige kinderen, welke met geen schatten te koop zou zijn.
Van hier gaan wij de slaapzalen zien; - maar ik weet alleen, dat die ruim en luchtig zijn en goed ingericht; - ik heb te veel met de bewoners zelven te maken, dan dat mij het gebouw zou kunnen schelen!
Als wij weder naar beneden komen, zijn er een twintigtal der blinde kinderen in eene groote zaal bijeen, waar twee piano's staan en een groot orgel.
De huisheer die van alles schijnt af te weten, neemt eene viool in de hand; hij roept een der grootste jongens aan de piano; een tikje op den lessenaar en allen staan op; een paar akkoorden op de piano - en de blinde kinderen verheffen de welluidende stemmen en wij verstommen onder het geluid van een koor uit Hiller's Zerstörte Jerusalem. Ik weet volstrekt niet of hier en daar een toon te hoog, of te laag is, - ik weet evenmin, of deze of gene passage meer of minder nauwkeurig wordt uitgevoerd; maar dat weet ik, vriend, dat nooit muziek een dieperen indruk op mij gemaakt heeft dan nu.
Zie de gezichten, vooral der meisjes als het een of ander gedeelte haar treft; zie die zenuwachtige vingers van sommige der jongens, krampachtig in de plooien van de blauwe kielen spelen en wroeten; - zie, die kleintjes, die niet medezingen, maar die roerloos luisteren; - verplaats u, zoo gij kunt, in zoo'n donker hart, waar nooit een lichtstraal van buiten vallen zal; zie het onuitsprekelijk genot door allen gesmaakt, - hun door het geduld en de liefde van hem, die de plaats van vader bij hen vervult, geschonken; - zie, met hoeveel ijver hij zelf bestiert en dirigeert en leidt, en hoor tevens de volle klanken bruischen door de zaal en fluisteren tot uw hart, - - en wees voor een oogenblik verlicht, als gij meent, dat de huisheer te midden van zijn ijver, op u niet let, en dat uwe aandoening door de blinde oogen vóór u noch gezien noch opgemerkt kan worden.
Waarom ga ik dus naar het raam? - Ik weet het niet; - maar de frissche lucht, die uit den tuin naar binnen stroomt, doet mij goed, - en ik adem weder vrijer en ben minder beklemd als de muziek weder zwijgt en onze geleider vraagt, of wij nog iets willen hooren.
| |
| |
Een stuk, bij voorbeeld voor twee piano's? - Dat wordt allerliefst uitgevoerd - en vooral teekenen de gelaatstrekken der meisjes scherp haar genoegen. Ik merk op, dat zij opgeruimder van aard schijnen dan de jongens, en verneem dat zulks ook het geval is; - tot twaalf, dertien jaren is er geen merkbaar onderscheid ten dezen opzichte, - later worden de jongens ernstiger; zij beseffen meer en dieper hun ongeluk.
Al weer ruischt de muziek in een prachtig koor, - alweer sta ik als versteend daarbij, - en als alles gedaan is, volgen wij sprakeloos en diep ontroerd den huisheer uit de zaal.
Eventjes naar zijne huiskamer, om een oogenblikje uit te rusten, eer wij het groote huis op de Heerengracht verlaten; - en daar kan ik niet nalaten te vragen of de dankbaarheid der kinderen eenigszins geëvenaard is aan de weldaden, hun bewezen.
Het is mij een steen van het hart, als ik hoor van ja; - en als de huisheer uit eene kast een prachtig gewerkt stoelenkleed haalt, en mij met korte woorden vertelt, dat het hem gezonden is door een arm, blind jodenmeisje, dat met moeite door breien nu den kost voor zich zelve en haar ouders verdient, - en die haar uren van rust gebruikt heeft, om dit reuzenwerk voor hem te verrichten, en dat het kind nooit gelukkiger is, dan als het hem weder bezoeken mag, - dan gevoel ik wel, dat onze huisheer geene behoefte heeft aan uiterlijke onderscheidingen en eerbewijzen, en ik ga met u, vriend, verder - en ben weder over een uur op de drukke Beurs. - en praat met mijn vrienden over al het heerlijke, dat wij in het buitenland gezien hebben; - maar zwijg van ons bezoek op de Heerengracht, - hoewel gij wellicht met mij zult bekennen, dat gij nergens ter wereld iets hebt gevonden, dat het vaderland meer eer aandoet en uw hart meer treft, dan het Instituut voor Blinden te Amsterdam!
|
|