Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
was, dat behalve het mijne het waagde zich aan den gloed der achtermiddagzon bloot te stellen. Het was een vervelende gang. Ik moest wegens zaken door het stadje komen, waar ik als kind eenige jaren doorgebracht had, toen mijn vader de agent was van zijn vader in die tabakrijke streek. Het huis, toenmaals door ons bewoond, was ook ons eigendom gebleven, en voor een ‘prikje’ sedert onheuglijke jaren in huur gegeven aan eene armoedige betrekking van de familie, die pas overleden was, en nooit de onbeschaamdheid had gehad over ‘verven, behangen, of noodzakelijke veranderingen’ te spreken. Onze neef had twee kamers bewoond, het overige van het huis afgesloten en alles gelaten zooals hij het gevonden had. Nu had zich een nieuwe huurder opgedaan, ons oud huis moest gemoderniseerd en opgepoetst worden. Ik was er niet in geweest sedert ik het met mijn ouders verlaten had, als jongen van dertien jaren, - en dat is nu geleden omtrent - - - ik zal niet zeggen hoe lang! maar toch lang genoeg om alle sentimenteele gehechtheid aan de oude barakke mij uit het hoofd te drijven. Dikwijls in de eerste jaren na ons vertrek naar Amsterdam, had ik verlangd het oude huis weder te zien; daarna had ik er met genoegen aan gedacht; later werd ik onverschillig daaromtrent; - nu dacht ik aan weinig anders dan de vervelende lange wandeling over de heete straatsteenen, aan hoeveel geld het kosten zou, om den boel in orde te brengen - en of ik bijtijds klaar zou komen, om met den avondtrein weder te vertrekken. Evenwel naarmate ik het huis nader, kan ik niet nalaten eenigszins nieuwsgierig te worden onrtrent den indruk, welken alles op mij maken zal. ‘Het spreekt vanzelf,’ redeneer ik bij mij zelven, ‘dat ik alles ontzettend klein zal vinden in de wezenlijkheid, dewijl ik mij veel zoo groot voorstel in de verbeelding; - vooral den tuin en de veranda achter het huis, met traliewerk, waartegen ik opklauterde, om de druiven af te plukken, die wij kinderen ons verbeeldden dat onder Nederlands zon rijp worden! Overigens zal ik er veel stof vinden en, naar ik vrees, geen enkelen stoel, om een oogenblik uit te blazen, tot de aannemer komt, dien ik daar besteld heb, om met hem den boel op te nemen. Daar sta ik voor de deur. Aan den voorgevel van het huis is niets veranderd; - en toch komt die mij zoo vreemd voor! Evenwel niet kleiner dan ik mij verbeeld had, en ik zal mij niet behoeven te bukken om binnen te treden. Daar loopt echter eene leelijke barst van boven in den trapgevel tot op de eerste verdieping, dwars over het front van het huis; wat zal het kosten om de wond door den tijd geslagen, te genezen, en zoodanig toe te pleisteren, dat het litteeken niet ontsierend is? | |
[pagina 190]
| |
Dat is de eerste vraag voor den aannemer. Ik zal maar naar binnen gaan en in de koele achterkamer op hem wachten. Lezer, hebt gij ooit een onbewoond huis opengestoten? Zoo niet, en gij van emoties houdt, - mits gij eenigszins zenuwachtig zijt, - kunt gij er u door die eenvoudige handeling eene heele menigte verschaffen. Ten eerste, al is het slot nog zoo goed gesmeerd, dan geeft het toch een geheel ander geluid, wanneer het terugspringt, dan het doen zou, als de keukenmeid het van binnen opendeed. Er is iets hols en vreemds in het geknars, en vooral in dat van de onwillig terugwijkende deur, alsof beide nog half sliepen en niet gaarne uit den dut opgeschrikt werden. Zoo'n lange, smalle gang, waarop rechts en links deuren uitkomen en op welks bloote steenen, van de gastvrije mat en den keurigen looper ontbloot, elke stap als een oorveeg klinkt, heeft zelfs midden op den dag iets onheimelijks, - vooral als de huisdeur achter u toeslaat met een hongerigen hap, en eene luide echo opwekt, en het spinneweb, dwars over de gang, vanwaar gij elken draad kunt onderscheiden in de schuinsvallende lichtstralen, zenuwachtig trilt en danst in den strijd van de frissche lucht, die gij hebt binnengelaten, met de muffe dampen, die er zoo gaarne uit willen. Het is mij wezenlijk aangenaam, dat de deuren van die gang alle dicht zijn, en ik dus niet in de duisternis der gesloten kamers behoef te zien. Ik moet echter zeggen, dat de huisgang mij al heel nauw voorkomt; - en toch weet ik nog best, dat ik er geknikkerd heb, - met wien? - Dat kan ik mij niet herinneren; maar wel duidelijk nog het geluid der opspringende knikkers, als ze over de steenen heen knetterden en tegen het houten beschot met een dof geluid aanbonsden. Waarom weet ik niet; maar ik zou dat geluid nu ook gaarne weder vernemen, - en als ik maar een paar knikkers kon machtig worden, zou ik gaarne voor een kwartiertje met den geest van vorige dagen een partijtje willen spelen! - Maar de steenen zijn oneffen en gebarsten en verzonken, die vroeger zoo glad en zoo schoon waren, - of heb ik de spleten en barsten toen over het hoofd gezien, - en ben ik zelf, en zijn de steenen niet veranderd? - Ben ik wijs en critisch en verstandig geworden, en laat ik mij niet meer door het gebrekkige foppen, - en - maar ik moet maken uit de gang te komen, - ben ik juist door mijne scherpzinnigheid zoo veel gelukkiger geworden, - en zou het niet soms voor den mensch, evenals voor het kind, - beter zijn, om fiks weg, in weerwil van kleine oneffenheden, te spelen, en te genieten dan om eerst allerlei kleine bezwaren op zijne baan te willen opruimen, - en ondershands zoo oud te worden, dat zijn hersens te zwak zijn, om zijn winsten te berekenen, zijn vingers te | |
[pagina 191]
| |
stijf, om ze te tellen en zijn geheele lichaam te broos, om eenig genot te hebben op de gladde baan die hij met zoo ontzettend veel moeite voor zich gereed heeft gemaakt, - en waarop hij, - evenals de blind geworden Faust, - het gapende gat niet ziet, - dat gereed staat om hem bij de eerste, te lang uitgestelde schrede te verslinden? Maar voorwaarts! Eerst in de spreekkamer - links. Ik frommel een tijdlang aan den knop van de deur, haast mij om een vensterluik te openen en wat licht binnen te laten, en kijk rond. Alles vreemd! De deur staat op dezelfde plaats, - dat is waar en de vensters ook; maar of het verkleurde behangsel hetzelfde is, of een ander, - dat weet ik niet meer. Het dient echter vernieuwd te worden; dat is zeker. En, ja! Die kamer is toch klein geworden en benauwd! Of ben ik zoo groot geworden? Het komt me onmogelijk voor, dat ik ooit op die lage vensterbank gezeten heb, zonder den grond te kunnen bereiken met de teenen, en dat ik het geweest ben, die met de hakken tegen het beschot den tamboersmarsch sloeg; - en waar is de groote kast in den hoek van de kamer waarin ik mij zoo dikwijls verstopt heb? - de kleine deur daar? - Ba! ik ben een reus geworden! En ik zie met welgevallen op de ronding van mijn vest en op mijn gevulde handen; - maar wrijf met minder genoegen, hoewel steeds nog met een halven glimlach over mijn kaal geworden schedel! Een kale reus ben ik geworden, - naar lichaam, dat is zeker! Hoe naar ziel? Is die mede gegroeid? - of alleen veranderd? Als men zich zelven zoo iets vraagt: dan valt het antwoord altijd zoo streelend uit, dat iedereen begrijpen zal, dat ik in de beste luim ter wereld verder ga. Indien echter de een of andere verklaart, dat hij niet met zichzelven tevreden is en oprecht zich voor een domkop of een onredelijk mensch houdt, die zich niet behoorlijk ontwikkeld heeft, - vermijd dan zoo iemand als de pest - want in zijn hart houdt hij zich toch voor niet slechter dan zijn buurman - waarschijnlijk voor veel beter, - en de vergelijking is niet aangenaam! Door de kleine deur naar de huiskamer, achter, met het gezicht op den tuin! Hoera! Daar zijn de luiken open en de zon schijnt vroolijk, en door eene gebroken ruit is de frissche lucht naar binnen gedrongen. Daar is nog veel, dat mij aan de oude dagen herinnert! Eerst en voor alles het behangsel! Ja, het is steeds nog hetzelfde, zoo een ouderwetsch, gewerkt behang, - dat geheele menschengeslachten overleeft, en bleeker en bleeker wordt en losser en losser hangt, totdat de bonte ruiters van de jacht daarop en de blaffende honden en de springende fonteinen en prachtige tempels en de schoone dames met de hooge hakken en de bonte parasols allen te zamen langzamerhand vergaan en vermolmen en verdwijnen, evenals de menschen, die ze | |
[pagina 192]
| |
zoo lang hebben bewonderd en bij wie ze zoo menig zonderling denkbeeld hebben opgewekt. Ik, ten minste, kon vroeger mij nooit zat zien aan dergelijke behangselen. Ze hadden altijd iets fantastisch en ongerijmds. De vervaardiger er van was met zulk een naïf zelfvertrouwen over allerlei bezwaren heen gestapt, dat ze mij ontzaglijk boeiden. Wie herinnert zich niet, bij voorbeeld, den Griekschen tempel, met de Venetiaansche gondel daarvoor en de heeren met de gele kaplaarzen langs het kanaal rijdende en den Moor, die het schoothondje draagt, en het Engelsche park met de wilde-zwijnenjacht achter den tempel, en bij de sluis van het kanaal een onmogelijke koopvaardijvaarder, waaruit stapels onmogelijke waren op de kaai opgehoopt liggen, en sjouwers, in onmogelijke houdingen, die reusachtige vaten tegen de steenen dammen oprollen, terwijl een Amerikaansche planter, met een breedgeranden strooien hoed op het hoofd, in zijn zakboekje de zeer duidelijke merken der kisten en balen opteekent? Op een dergelijk behangsel, verbleekt als de herinneringen, welke mij nu omzweven, sta ik een oogenblik te staren; - maar de kleuren worden niet weder levendig en ik wend mij eenigszins teleurgesteld af. De werkelijkheid heeft te veel opgeleverd sedert ik dit alles aanschouwde; de fantasie is uit gebrek aan oefening, - of aan kracht, niet meer uit den doodsslaap op te wekken. De kamer moet nieuw behangen worden, evenals mijn hart, eer het mij weder bevallen kan. En toch kan ik niet nalaten het als een ouden vriend te begroeten eer ik mijn blikken daarvan afwend! Waarom is ook de kamer zoo leeg en toch zoo vol tegelijk? Er is geen één meubelstuk meer in, en geen één kan ik mij duidelijk voor den geest stellen; - geen één, - behalve een lessenaartje, waaraan ik bij het raam zat te werken; - een lessenaartje, waarvan ik een sleutel had, - den eersten sleutel, dien ik in mijn leven bezat, en die mij behoefte gaf, om iets te bezitten, dat weggesloten moest worden; - het gevoel van eigendommen te hebben, die geheel de mijne waren! Maar de naakte wanden van de kamer en de ontbloote vloeren zijn toch rijk aan herinneringen van allerlei aard, die echter zoo verward zijn, dat ik ze niet best uit elkander kan houden; - ik weet, bij voorbeeld, volstrekt niet, of het in deze kamer was, of hiernaast, dat de gevreesde bezoeken van den tandmeester afgewacht werden; het is mij onduidelijk of de boekenkast, zoo rijk aan geïllustreerde werken, die mijn kinderoog boeiden, hier in dezen hoek stond, of niet; - maar helder en duidelijk te midden der volle leegte en der schemerende verwarring, zie ik hier en overal nog de onvergetelijke gestalte mijner moeder. Het is mij, alsof ik hare zachte stem nog hoorde, alsof ik nog in haar liefderijk oog kon staren, alsof ik nog van hare schertsende lippen de verhalen hoorde, welke alleen eene moeder doen kan, | |
[pagina 193]
| |
- alsof, - maar wat kan mij het oude huis zelf meer schelen? Bij die herinnering aan haar verbleekt het overige, en ik sluip in den tuin om stil te zitten peinzen over dingen, die men niet vertelt aan zijn besten vriend, en die men niet opschrijft voor den vriendelijksten lezer; - want ik zit in mij zelven na te gaan, hoeveel bonte schelpen mijne moeder mij als kind gaf, om daarmede te spelen, - en hoe ik sommige er van roekeloos verloren of weggeworpen heb, - en hoe ik later de anderen opengebroken en onderzocht heb, - en er steeds een rijke parel in vond, van welker bestaan ik in vroegere jaren niet gedroomd had! - - - En in den tuin is ook niet veel veranderd. De boomen en ik zelf zijn oud geworden en sommige zijn reeds aan het verwelken, en nieuwe geslachten van mieren en vlinders en kevers verlevendigen de kronkelende paden, die nog als vanouds tusschen de bloembedden slingeren. En, evenals vanouds, zit ik te staren op het bedrijvige leven van de insectenwereld in het zand en meer belangstelling daarin te gevoelen, dan in vele die anders het menschenhart vervullen, - en ik schrik bij het denkbeeld, dat ik aan het einde van mijn leven, even kinderachtig zou zijn als in het begin, - en toch weder - is zoo iets kinderachtig? Ik raak weder aan het denken en verzink geheel en al in een van die heerlijke, maar, helaas, zeer egoïstische droomen, waarin de mensch in de beeldengalerij van het verledene ronddwaalt en zijn eigen portret in allerlei leeftijden zoekt te ontdekken, telkens zich zelven bewijst (terecht of ten onrechte), dat hij er hoe langer hoe beter uitziet, en hoe langer hoe dichter dat ideaal nadert, dat hij zich voorstelt, totdat hij, geheel verweekt en vermurwd, in eene Narcissusachtige stemming, op zich zelven verlieven zou, ware het niet, dat, in weerwil van al zijne verblinding, er enkele scheeve trekken en leelijke puisten op zijn spiegelbeeld zijn, die hem weldra bewijzen, dat hij de engel niet is, dien hij zich verbeeldt. Als ik weder uit mijn droom ontwaak, begint de avond reeds te vallen; - de aannemer is er nog niet; - de jonge maan en de avondster schemeren reeds met zilveren glans door den golvenden top der hooge acacia; - kleurloos, maar in scherpe omtrekken, zie ik, evenals zoo vele tooneelen uit mijne jeugd, - elk blaadje in het licht, dat van boven valt, sidderen, en dezelfde rilling als vanouds gaat mij door het hart, terwijl ik den blik van ons oud huis afwend, en gevoel, - ik weet niet hoe, - dat ik ten minste voor één oogenblik, door de herinneringen daarin opgewekt, nader gekomen ben tot die onveranderd schitterende maan en sterren en vooral tot het heilige, onveranderlijke Licht daarboven! |
|