| |
De Champignons op reis.
Voorbericht.
De oude heer Smits is op eene eerlijke wijze in het bezit gekomen van de volgende brieven van de familie Champignon, en meent zijnen lezers en het Nederlandsche volk in het algemeen, een dienst te bewijzen door ze in den Spectator op te nemen, ten eerste, omdat er vele Champignons in ons rijk zijn, wien het, zonder twijfel, aangenaam zal zijn, met de avonturen hunner bloedverwanten aldus bekend te worden, en ten tweede, omdat hij zich verbeeldt, dat die brieven zelfs door diegenen, welke geen stamgenooten zijn van het snel opkomend geslacht der Champignons, met genoegen zullen gelezen worden.
| |
Eerste Brief.
Van den Heer Jhr. Pieter Champignon, aan zijn neef Pilz, te Amsterdam
Hôtel de Bellevue,
Bad Knoblauchshauser-Schwitzenheim.
Waarde Neef!
Ik haast mij bij onze aankomst hier ter plaatse, u dadelijk mijn adres op te geven en u te verzoeken, tot nader bericht, mijn brieven enz., naar hier op te zenden, daar wij van ons plan, om alleen de Rijnoevers te bezoeken en ons dan eenige weken te Aken te vestigen, afgeweken zijn en waarschijnlijk ons hoofdzakelijk hier zullen ophouden, waar de wateren evengoed voor de gezondheid en even slecht naar den smaak mijner vrouw zijn als in eerstgenoemde badplaats. Daarenboven biedt ons Schwitzenheim menig genoegen aan, dat wij elders ontberen moeten, en ik ben er uiterst over verwonderd, dat het tot dusver door zoo weinige onzer landslieden bezocht is, die te fatsoenlijk zijn, om 's zomers te huis
| |
| |
te blijven, en wien het verveelt, evenals mij, om dag op dag met allerlei raar volk uit Holland op de stoombooten langs den Rijn te zitten en van de beste plaatsen en de lekkerste schotels door die beroerde Engelschen beroofd te worden. Van dit alles zijn wij nu bevrijd, en ik kan niet genoeg het gelukkige toeval zegenen, dat ons reeds den tweeden dag van onze reis, tusschen Bonn en Coblenz, aldus diende.
Gij moet namelijk weten, dat wij, zooals het gewoonlijk gaat, op dek - zooals het heet, - zaten te eten, aan eene lange, smalle reeks van aan elkaar vast gehaakte tafeltjes, te midden van Engelsche kleermakers, die den Milor uithingen en van Noordhollandsche burgerlieden, die met hun ouderwetsche zwarte rokken, vuile vingers en stijve, slecht gekleede vrouwen en dochters, ons voor ons land deden blozen, zoodat wij wezenlijk, om buiten alle mogelijke aanraking met diergelijk zich opdringend canaille te blijven, verplicht waren onderling Fransch te spreken. Ik zat naast mijne vrouw; tegenover ons Brunhilde en Adolf, die, zonder het zeil, dat heel laag getrokken was, wegens de zon, het heerlijke gezicht van de schoone streek onder het eten genoten zouden hebben. Nu waren zij genoodzaakt om dat te missen en, daar de wind sterk woei, had Brunhilde ook volop te doen met haar ronden, breedgeranden hoed, die - dat moet men bekennen, - haar zeer goed staat, en welken zij, wellicht daarom, nooit aflegt.
Wij hadden de dunne soep met de sterretjes en halvemaantjes van meel, half laten staan; de bouilli, die onder de tanden even vol draden was als eene gekookte breikous, konden wij niet door de keel krijgen; een theeschoteltje vol komkommers was niet geschikt om onzen honger te stillen; de Engelschen naast ons hadden de schotels met zalm, die er heel goed uitzagen, geledigd. Mijn vrouw waarschuwde ons, niet van den podding te gebruiken, die zeker gemaakt was van de overgeblevene broodkruimels van den vorigen dag; een half dozijn kalfskopjes op één schotel deed ons rillen, zoodat, zonder een stukje van een kip, die zoo groot was als eene kleine duif, en die met een bordvol gestoofde kersen rondging, gevolgd door een stuk gebraden bouilli, dat met eene zure saus opgedischt werd, zouden wij letterlijk zonder iets in de maag te hebben, opgestaan zijn.
Geen wonder dus, dat wij allen meer of minder ontevreden waren, toen het dessert, in den vorm van enkele blauwe bordjes met heel kleine koekjes, een stukje transpireerende kaas en eenige bestovene kersen op tafel gezet werd, en ik eene goede flesch Bordeaux bestellen moest, omdat de zure Rijnwijn aan boord onze hongerige magen van streek zou gebracht hebben.
Op dit oogenblik vroeg Brunhilde aan haar broeder den naam van eene van die gekke ruïnen, welke bijna zoo talrijk zijn aan den Rijn als de koeien in de weiden bij ons, en toen hij haar
| |
| |
niet inlichten kon, knoopte een Duitsche mijnheer, naast haar, op wien wij tot dusver niet gelet hadden, een gesprek aan en wees haar op de meest beleefde wijze, hoewel in zeer gebroken fransch, terecht. ‘Ça s' abbele les rouines du “Katze,” le jat, et le pourg de la zouri,’ zeide hij, terwijl Adolf den zakdoek in den mond stopte, om niet van lachen te proesten.
Tevens haalde de Duitscher een panorama van den Rijn uit den zak en begon ons uitvoerig al die malle legenden te verhalen, die hij ons verzekerde ‘dout bleins de boësie’ waren.
Ik moet zeggen, dat mij deze praatjes in het begin razend verveelden en dat ik aan Brunhilde een wenk gaf zich niet te familiaar te maken met iemand, dien wij in het geheel niet kenden, en die, - dit moet ik bekennen, - in de oogen van ons, Hollanders, er allesbehalve fatsoenlijk uitzag. Verbeeld u namelijk een hoofd met zwart haar, zoo kort geknipt als een oude kleerborstel, daarbij rollende zwarte oogen en een gezicht, dat onder een kapucijnersbaard geheel en al verborgen was. Daarbij omgeslagen boordjes, een half ontbloote hals, en een borst vol juweelen, die ik stellig en zeker voor nagemaakt hield. Bovendien waren zijn handen niet zóó gesoigneerd als ik gewenscht zou hebben. - Ik hield hem stellig voor een schilder of een muzikant of zoo iets, dat men niet kent, - of kennen kan, zoolang de verwenschte democratenboel bij ons en elders behoorlijk onder de plak gehouden wordt.
Verbeeld u dus mijne verbazing, waarde neef, toen de Duitscher, die zich door onze koelheid niet liet afschrikken, over de tafel heenreikte, om mij de plaats te wijzen, waar wij ons juist bevonden, en ik op den wijsvinger van zijne rechterhand een ring ontdekte met een groot wapen er op, waarboven eene grafelijke kroon zweefde!!
Terwijl zijn vinger nog op de kaart rustte, maakte ik met een blik eerst mijne vrouw op mijne ontdekking opmerkzaam; daarop legde ik mijne linkerpink naast zijn vinger op de kaart; de kronen boven onze wapens rustten broederlijk naast elkander; ‘Gleicheszu Gleichem gesellt sich gern!’ - Van dat oogenblik af aan vloeide het gesprek, dat ik dadelijk in het Duitsch begon, en ik zat in doodsangst, dat Adolf, die het wapen niet gezien had, den vreemden edelman beleedigen zou, daar hij zeer genegen scheen, hem met zijn gewonen overmoed voor den gek te houden. Gelukkig echter sprak kort daarop de conducteur van de boot onzen nieuwen vriend als ‘Herr Graf’ aan; Adolf was ingelicht en ik gerustgesteld, en wezenlijk bleek de graaf een allerinteressantst mensch te zijn, die niet minder dan drie linten door elkaar in zijn knoopsgat droeg, - waarbij mijn eikekroontje er geheel verwelkt uitzag, - en dit hoewel hij zeker niet boven de zesendertig jaren oud kon zijn!
| |
| |
Het was onbetwistbaar iemand van groot aanzien en van zeer hoogen stand, - en toch, Pilz, behandelde hij ons geheel en al als zijns gelijken en werd hoe langer hoe vertrouwelijker en aardiger!
Hij lachte hartelijk over onze Noordhollandsche landslieden, en was verbaasd toen wij, - met eenige aarzeling, - hem lieten merken, dat ook wij Hollanders waren; - hij was ook uiterst naïf in zijn denkbeelden en voorstellingen omtrent ons land, en scheen zeer verwonderd toen ik hem verzekerde, dat niet alle dames daar rookten en dat alleen het gemeene volk lange pijpen gebruikte en jenever dronk.
‘Hij kon wel gelooven,’ zeide hij, met eene buiging, ‘dat de hooge adel dat niet deed; “noplesse oplige;” maar het Hollandsche volk zelf - ach was!’ - het was wezenlijk alleraardigst te hooren!
Maar onze vriend had niet veel gereisd, dat bekende hij openhartig. Hij heette, zooals hij vertelde, Von Stumpfnase-Bettelbrod, was van den alleroudsten adel in geheel Duitschland, en niemand anders dan de Erb-ober-hof-kammergerichts-schinkenvorleger van Zijne Hoogheid den regeerenden vorst van Schwarzbrodenthal-Knappwurst!
Zijne gewichtige betrekking aan het hof had hem tot dusver belet zijn vaderland te verlaten, en nu keerde hij van eene diplomatieke zending, om den zwager van den vorst over het gelukkig herstel van een geliefkoosden jachthond te becomplimenteeren, terug, - met het commandeurskruis van de huisorde van de Gouden Gans versierd. Dit alles verhaalde hij doodeenvoudig, zonder eenigen bluf, en het was wezenlijk een genoegen te zien, hoe weetgierig de jonge man was, en met hoeveel verstand hij vroeg naar onze adellijke instellingen en ridderordes, en hoe ik hem uitleggen moest, dat een jonkheer bij ons eigenlijk, hoewel iets heel anders, precies hetzelfde was als een Freiherr, en een titel, die alleen verleend werd aan oudadellijke huizen, - zooals het mijne, - die zich van elders in Nederland kwamen vestigen, - om ze gunstig te onderscheiden van den Hollandschen adel van baronnen en graven, en hoe de eikekroon een van die ridderorden was, die eene wezenlijke onderscheiding zijn, en hoe ik nu slechts ridder was van die orde, maar zonder twijfel over een jaar op zijn best, - als ik maar wilde, - commandeur zou worden, - en enfin, - eer de middag om was, hadden wij onze visitekaartjes gewisseld en ware de beste vrienden geworden, terwijl de uren letterlijk als minuten voorbij snelden te midden van even belangrijke als onderhoudende gesprekken over al de gewichtige punten, welke ik hier even aangestipt heb.
Tegen den avond kwamen wij te Coblenz aan, en de graaf, die in weerwil van zijne hooge betrekking, doodeenvoudig met een
| |
| |
heel klein reiszakje en een langen degen met eene Duitsche pijp samengebonden, reisde, hoorde met verdriet, dat wij daar afscheid van elkaar moesten nemen. Hij vroeg met belangstelling, waarheen wij gingen en (onder ons gezegd) ik geloof, dat Brunhilde's oogen niet zonder uitwerking op hem gebleven waren, toen hij met de hand op het hart verzekerde, dat hij met ons ‘einen unvergesslichen, überglücklichen Nachmittag’ doorgebracht had.
Groot was ook zijne verwondering toen hij vernam, dat wij naar Aken gingen. Hij verzekerde ons, op zijn woord als edelman, dat sedert het sluiten van de speelbank, Aken in het geheel niet meer ‘bon ton’ was; dat men er niets vond, dan podagristen en parvenu's en dat een edelman dáár evenmin op zijne plaats was, als op de beurs. Daarentegen raadde hij ons sterk aan om Schwitzenheim te bezoeken, waar wij vele zeer hooge familiën zouden aantreffen, uitmuntende wateren, een heerlijk logement, en iets, dat hij wel wilde heeten voor ‘steinreiche Holländer’ van minder belang: ‘sehr billige Preise,’ terwijl de vorst, zijn heer, - wiens zomer-residentie te Schwitzenheim is, - zich een genoegen daaruit maakte, om alle voorname vreemdelingen op de meest gastvrije wijze te ontvangen. Daarbij beloofde hij, Adolf mede op een wilde-zwijnenjacht te nemen, verzekerde aan Brunhilde, dat de bals ten hove haar verrassen zouden door hunne pracht, en betuigde mij, dat zijn oom de Gross-Federverschneider maar al te gelukkig zou wezen, met mij over de financiën van het land te kunnen praten. Ik, voor mijn part, waarde Pilz, wilde mij niet laten overhalen om ons eerste plan te verzaken; want ik houd niet van bluffen en vrees, dat ik mij aan het hof niet zeer op mijn gemak zal bevinden; maar de kinderen en mijne vrouw drongen er zoozeer op aan, en de graaf was zoo uiterst vriendschappelijk in zijn aanbiedingen, dat ik eindelijk bezwijken moest en beloven om den volgenden morgen onzen nieuwen vriend naar Schwitzenheim te volgen.
Daar zijn wij nu sedert een paar uren aangekomen en hebben het heerlijk getroffen in het logement, waar de graaf, volgens afspraak, eene heerlijke suite kamers voor ons gehuurd heeft, die pas bewoond zijn geweest door een Duitschen prins met zijn gevolg. Wij waren ook nauwelijks aangekomen, of de graaf haastte zich zijne opwachting bij ons te maken, en ik moet zeggen, het is wel wat waard vrienden bij het hof te hebben; want het is bijna belachelijk te zien, hoe onderdanig iedereen hier is, en hoe ik aanhoudend ‘Herr Baron’, en mijne vrouw ‘die gnädige Frau’ heet in het oneindige! Hoe dwaas, niet waar? Maar lands wijs, lands eer! - en wij zullen er spoedig aan wennen, denk ik.
Gekker is het, dat Stumpfnase reeds den vorst van onze komst
| |
| |
verwittigd heeft, en dat wij zoo spoedig mogelijk ons moeten laten voorstellen. Ik sluit dus hierin eene lijst van zaken welke mijne vrouw en Brunhilde onmogelijk missen kunnen bij die gelegenheid. Wees zoo goed nicht Pilz te vragen, of zij zorgen wil, dat ze bijeengebracht en behoorlijk ingepakt worden in de twee groote koffers bij ons op zolder en verzend ze aan ons adres met den meesten spoed.
De prijzen hier vallen mij niet mede; wij betalen ten minste zoo veel als te Aken, - maar niet meer, dat verzekert ons de graaf, dan alle overige ‘hohe Herrschaften’, welke ons kwartier reeds bewoond hebben; dus moet ik mij in mijn lot schikken.
Adieu, voor het oogenblik, waarde Pilz; eerstdaags schrijf ik u nader en weet inmiddels, dat gij en onze lieve Nicht ons de moeite te goed zult houden, welke wij u zoo ongaarne veroorzaken.
tt.
Champignon.
P.S. Nog iets! Iedereen verschijnt hier aan het hof in uniform; - dat is nu niet anders; - wees dus zoo goed mijne oude schuttersuniform in een klein koffertje mede te zenden. Als de epauletten wat vuil zijn (ik heb ze in de laatste drie jaren niet gezien), laat de kleermaker er maar een paar nieuwe bij doen, - Adolf kan ze later gebruiken als hij eens officier bij de schutterij wordt; - ik heb ook nog een half el, of zoo, van het breede lint van de eikekroon noodig. Hoe is het met de laatste lading koffie gegaan, die wij voor gemeenschappelijke rekening hebben gekocht? Mijn hemel! Wat zou de groote wereld hier zeggen, als zij vernam, dat ik mij aan dergelijke dingen de vingers vuil maakte!
| |
Tweede Brief.
Van Jhr. Adolf Champignon aan zijn vriend Jan Bot, te Haarlem
Amicissime!
Wij zijn sedert twee dagen te Schwitzenheim, zooals neef Pilz u wel gemeld zal hebben, en ik moet bekennen, dat het leven hier mij zeer bevalt! Ik had er tegen opgezien om met de oude lui op reis te gaan en kon er niet veel pleizier in vinden, om overal, waar wij kwamen, met Brunhilde aan den arm rond te slenteren en de oude kerken en de verbleekte schilderijen mooi te moeten vinden. Dat is altijd een saai werk voor iemand, die van een pretje houdt, - en vooral voor een broer, die wel zijne zuster lief- | |
| |
heeft, zooals dat behoort, maar niet verplicht is met haar nuffigheden zóó ingenomen te zijn, als zekere andere personen.
Nu daarvan ben ik gelukkig bevrijd, en dat wel op eene heerlijke wijze. Wij hebben namelijk kennis gemaakt met een patente vent aan boord van de boot, zoo'n Duitschen rijksgroote, of zoo iets, die de gunsteling is en de eerste minister zoo wat bij den regeerenden vorst hier, die ons overhaalde Schwitzenheim te bezoeken, in plaats van Aken.
Jongens! Wat zijn die beschaafde Duitschers toch prettige kerels! Zoo geheel anders als de saaie ploerten van kooplieden bij ons, waarmede ik, - tot mijn verdriet, - dagelijks moet omgaan en onder wie, - met uitzondering van u, - ik geen één vriend heb!
Hier heb ik er al dadelijk een geheel leger van gevonden, - en allen, kereltje, heele Pieten, dat verzeker ik u! Daar is in de eerste plaats Stumpfnase zelf, dan een stuk of wat garde-officieren van den vorst, die van adel zijn moeten (heel anders dan de grenadiers bij ons, hé?) en allerlei groote heeren van het hof, die den geheelen dag bij ons in en uit loopen en zoo familiaar zijn, dat wij ons allen al bij den naam noemen en ik reeds gisterenavond met drie daarvan, na een partijtje écarté en wat wijn, Brüderschaft gedronken heb!
En waaraan hebben wij deze gulle ontvangst bij zulke wezenlijk groote lieden te danken? Aan niets anders, jongenlief, dan onzen adellijken titel, waarmede gij altijd den gek scheert! - Als mijn vader niet de slimheid gehad had, dien bijtijds te koopen; als men hier, in plaats van den edelman, alleen den koopman gezien had, zou men ons hebben laten loopen, - met de meeste minachting, - en wij zouden niet zooveel van de wereld gezien hebben, als nu het geval is! Ik wilde maar, dat de een of ander van die echt Amsterdammer patriciërs, die geen titel heeft, en zich houdt, alsof hij er niet om gaf, hier verzeild raakte; hij zou het blaadje gekeerd vinden - en weldra ontdekken, dat in een beschaafd land, een edelman iets meer is, dan een bloote koopman, - al is die nog zoo rijk!
Overigens heeft men omtrent het koopmanschap wel wat zonderlinge ideeën hier, en geen mensch, die van hooge afkomst is, ziet anders op een koopman, dan als op een ploert van het eerste water! Dit maakt, dat de oude heer en ik overeengekomen zijn, om van onze betrekking tot den handel niets te laten uitlekken; men moet de vooroordeelen van de menschen weten te eerbiedigen, - zoo lang men onder hen is, ten minste, - en zoo men niet alles goedvindt, over dingen van geen overgroot belang leeren zwijgen.
Deze wenk zal u wellicht doen beseffen, dat ik niet blindelings ingenomen ben met alles wat wij zien en hooren, en dat, hoeveel beter mij de wijze van zijn hier aanstaat dan te Amsterdam, ik toch nog er op trotsch ben een Hollander te zijn. Met Brunhilde
| |
| |
is het geheel anders gesteld, en als wij lang hier blijven en niets in hare zienswijze verandert, zal zij niet rusten voor zij eene Duitsche Gräfinn of zoo iets wordt. Zij dweept letterlijk met alles wat voorkomt, en heeft heden eene gitaar gekocht met een rosa lintje. waarop zij les krijgt van den eersten hofzanger van den vorst, die een verduivelde knappe kerel is in zijn vak, en ook een heel goed uiterlijk heeft, met een fikschen baard en knevels, en die Schiller en Goethe van buiten kent. Dat is heel anders als zoo'n muziekmamsel of mijnheer bij ons, - en dat voor de helft van het geld; want de kerel krijgt slechts zeven en een halve Silbergroschen de les en kleedt zich daarbij als een Lion!
Maar ik moet u eene beschrijving geven van de plaats zelve, waar wij leven; als ik iets langer hier ben geweest, zal ik u meer van de inwoners kunnen vertellen.
Schwitzenheim ligt in een heel romantisch dal, en op een afstand zien al de huizen er uit alsof ze van papier-maché gemaakt waren; alles is zoo klein en schilderachtig en zelfs de residentie van den vorst is nauwelijks grooter dan eene dubbele portierswoning van een van onze groote buitens, met een gothisch hondenhok daarnaast, waarin, in plaats van viervoeters, een detachement van tweebeenige lijfwachten gevestigd is zoo lang de vorst hier vertoeft.
Het hôtel ligt op een heuvel buiten de poort van de stad, evenals de Brunnen en de Kursaal, beide even klein en smaakvol aangelegd en even verlaten; want het is wat vroeg in het seizoen, zooals ik hoor, voor dit bad, hoewel de Roulettetafels en het Rouge et Noir reeds druk aan den gang zijn.
De stad zelve wint niet bij eene nadere kennismaking. De straten zijn nauw en smerig en de op een afstand zoo schilderachtige woningen benauwd, vervallen en vuil, dat men er van huivert! Elk huis wordt bewoond door ten minste vijf families, die soms even veel verschillende ambachten uitoefenen; zoo, bij voorbeeld, op de eerste verdieping boven het groote koffiehuis, woont de Herr Medicinal-Rath en Hofleibarzt seiner Durchlaucht, met den hof-kleerkamer boven zijn hoofd, en den hof-friseur daarboven, die de rest van het huis met den hof-pikeur deelt (iedereen hier is iets bij het hof!) terwijl daarnaast, boven den hof-kruidenier, de opper-kamerheer en een Hofrath gevestigd zijn, op kwartieren die een onzer pennelikkers op het kantoor diep verachten zou. Ik spreek alleen van hetgeen ik gezien heb; want ik ben reeds bij die beide heeren op bezoek geweest, bij den een om koffie te drinken 's middags om twee uur, en om domino te spelen, onmiddellijk na tafel, en bij den andere om Maitrank te drinken 's avonds en écarté te spelen. Het is een wonderlijk contrast om die eenvoudige, ik had haast gezegd, armzalige woningen, met de geverfde wanden en kleedlooze vloeren en het wrakke, kersen- | |
| |
houten ameublement, te vergelijken met de prachtige uniformen en decoratiën der bewoners! Zulke eenvoudigheid bevalt mij bij uitstek en als de heeren niet soms de geheele kamer als kwispeldoor beschouwden en ontzettend veel zuur bier dronken, zou ik niets daarop aan te merken hebben.
Bij den Hofrath hebben wij gisterenavond van zeven uur af tot over elf écarté gespeeld, en dat tamelijk hoog, zoodat ik, die nog niet geheel op de hoogte van het spel was, bijna al het geld ben kwijtgeraakt, dat ik medegenomen had. Zend me dus een paar bankjes van veertig gulden tot de volgende maand; want ik wilde den ouden heer niet gaarne zeggen, waarom ik nu reeds gebrek aan geld heb. Stumpfnase heeft mij zoolang zijne beurs ter dispositie gesteld; maar ik wilde niet gaarne van zijne vriendelijkheid gebruik maken, omdat wij elkaar nog zoo kort kennen.
Hedenavond gaan wij echter, als de oude lieden en Brunhilde naar bed zijn, ons geluk aan de Bank probeeren. Stumpfnase zegt, dat hij eene onfeilbare berekening heeft, hoe men, als men volhardt, winnen moet. Over een paar dagen ga ik met hem op een jachtkasteel van den vorst logeeren, waar zijne moeder en negen zusters oogenblikkelijk resideeren. De oude gravin is eene geboren vorstin Von Schnäpschen en, zooals hij zegt, eene ouderwetsche, zeer trotsche dame, die tot dusver zich daarop beroemt, nooit met eene burgerlijke van afkomst in dezelfde kamer gezeten te hebben. Zijn negen zusters zijn, dat verzekert hij ook, toonbeelden van schoonheid, - maar nog allen ongehuwd omdat ‘wir sind nicht reich,’ zegt hij met eene beminnelijke openhartigheid, ‘und nur ein vermögender Edelmann’ eene passende partij voor zijn zusters zou zijn. Hij heeft mij ook, heel in het vertrouwen, verteld, dat verleden jaar een heel rijke heer Von, wiens overgrootvader een burgerman was, zich uit eene wanhopige liefde tot zijne oudste zuster doodgeschoten had! De moeder was niet te vermurwen geweest, hoeveel de jongelieden ook van elkaar hielden! Hoe verschrikkelijk! Niet waar? Men moet toch bekennen, dat men bij ons wijzer is, en dat een schatrijk man, al was zijn vader schoenlapper geweest, niet licht gevaar zou loopen door armoedige edelen afgewezen te worden!
Verzuim niet mij de gevraagde bankjes dadelijk te zenden, en geloof mij inmiddels
tt.
Adolf Champignon.
| |
| |
| |
Derde Brief.
Van Mevrouw Champignon aan hare vriendin Mevrouw Smits, te Amsterdam.
Hôtel de Bellevue, Schwitzenheim.
Lieve, beste Keetje!
Eindelijk neem ik de pen ter hand, om u eens te vertellen, hoe het ons hier gaat. - Och, beste Kee! wezenlijk, ik gaf er een mooi stuivertje om (en zou er nog winst bij hebben), als wij weder goed en wel te huis zaten! Ik ben namelijk in eene wereld verplaatst, waarin ik mij geheel vreemd gevoel, - waar er niets is, dat mij aantrekt, - veel dat mij hindert, - om geen sterker woord te gebruiken, - en, wat het ergst van alles is, ik moet, om den wille van mijn man, toegeven, en mijn best doen, om te gelooven, dat hij gelijk heeft, als hij beweert, dat wij het hier zoo goed hebben. Misschien is het ook zoo, en is al mijne ellende niets dan verbeelding; - lieve Kee, ik weet het niet; - oordeel zelve of het zoo is, of niet, en geef mij een goeden raad, wat ik doen moet!
Ten eerste, lieve Kee, ben ik geheel en al uitgeput, door van den morgen tot den avond comedie te moeten spelen en, door, zoo te zeggen, heel duur plaats in de loges te nemen, ten einde mijzelve in de malste rollen te zien optreden, die men voor eene echte Hollandsche burgervrouw (die ik toch, helaas, in weerwil van alle pogingen van man en kinderen, blijf!) zou kunnen bedenken. Gij weet wel, dat hoe gezond ik ook ben (ofschoon misschien iets dikker dan wenschelijk), Champignon er op staat, mij jaarlijks naar het een of ander fashionable bad mede te nemen, waar ik genoodzaakt word de wateren te gebruiken en mij aan de leiding van zoo'n vreemden poespas van een dokter toe te vertrouwen, - juist alsof ik wezenlijk erg lijdende was. Champignon spreekt dan met al de voorname lieden, die hij daar ontmoet, over den zwakken toestand mijner gezondheid, en terwijl ik mij hoe langer hoe sterker gevoel, en een bijna onverzadelijken eetlust heb, moet ik de interessante spelen en met geduld aanhooren, hoe men mij alle mogelijke kuren aanraadt voor alle mogelijke ziekten, - die ik nooit heb gehad! Gij zult wellicht vragen, hoe dit komt. Het antwoord is heel gemakkelijk. Gij moet namelijk weten, lieve Kee, dat het in de groote wereld, waarin wij, helaas, nu gelanceerd zijn, volstrekt noodzakelijk is voor eene deftige dame om niet volmaakt gezond te zijn, als zij eenigen opgang zal maken. Men moet altijd over iets klagen, en zoo het
| |
| |
niet verder gaat, ten minste veinzen half blind te zijn en zonder een lorgnon niets te kunnen zien.
Om Champignon pleizier te doen, heb ik mijn oogen al half bedorven door zoo'n scherp glas te gebruiken; maar het deed hem altijd goed, als de menschen zeiden, dat ik sterk bijziende was, en dat had ik dus voor hem over Dat ging een tijdlang heel goed; - nu is dat niet meer genoeg! De mannen zelven moeten steeds een brilletje op den neus, of een stuk glas in het oog geknepen hebben, en wij vrouwen moeten iets anders bedenken, - en wat dat ook zij, - dat kan alleen door de baden genezen worden!
Welke kwaal ik nu heb, weet ik niet; de Herr-Medicinal-Rath en hofdokter, aan wien ik overgeleverd ben door Champignon, laat zich daarover niet uit; als ik hem daarover vraag, schudt hij slechts het hoofd en glimlacht en verzekert mij (wat ik trouwens geloof!) dat het niet gevaarlijk is, en dag op dag komt die man en voelt mij den pols met eene gewichtige mine en vertelt mij al het nieuws en gaat dan weder weg, om bij onze rekening nog eene visite, op te schrijven, die ik, - naar mijn idee, - best had kunnen missen. - Overigens heb ik hem te kennen gegeven, dat ik geen van zijn uitheemsche drankjes wilde innemen, maar dat ik mij tot de wateren beperken zou, - die heel naar van smaak zijn, Keetje! - en ik moet zeggen, hij en Champignon vinden dat heel goed.
Van mijn man heb ik ook bovendien veel last aan de middagtafel, waar wij met de overige gasten eten. Daar kan hij het niet verdragen, dat ik, na een mager ontbijtje om acht uur, een zestal glazen water, en eene gezondheids-wandeling van twee uren, om één uur aan de table d'hôte honger heb! Hij wordt er wezenlijk knorrig over, als ik meer eet dan een kind van drie jaren, en verzekert mij telkens, dat ik mijne kwaal vergeet en mij, door fiks te eten, in levensgevaar breng! - Maar, beste Kee, te huis eet ik altijd, met een gezegenden eetlust, van alles, en juist zooveel als ik wil, zonder dat Champignon, of iemand anders, zich om ‘mijne kwaal’ bekommert, - en ik houd vol met dat ook hier te doen; - wij moeten ons fatsoen waarlijk duur genoeg betalen, zonder dat ik mij door gebrek aan voedsel wezenlijk ziek zou laten maken.
Maar dit is eene mijner geringste ergernissen! Wij zijn hier onder een raar volkje verzeild geraakt! Louter baronnen en graven, Keetjelief, die handelen en denken alsof de geheele wereld ten hunnen behoeve geschapen ware, en zich schijnen te verbeelden, dat een edelman niets anders te doen heeft, dan den burgerman te verachten en mishandelen. Dat gaat zóóver onder deze Duitschers, dat ik aan Champignon heb moeten beloven, aan niemand hier te vertellen, dat ik niet van adellijke afkomst
| |
| |
ben, - ‘omdat,’ zegt de goede man, ‘men anders denken zou, dat ik mij gemesallieerd had!’ - Och, Keetje, hij zich gemesallieerd! Hij, de kleinzoon van een Duitschen marskramer - die getrouwd is met de dochter van een deftigen kruidenier uit Amsterdam!! Maar enfin!
Ik moet bekennen, dat er hier eenige aanleiding bestaat voor Champignon om op dit punt ongerust te zijn; want toen de hofmaarschalk van den vorst, bij wien Champignon zich aanmeldde om gepresenteerd te worden, ook aanbood om mij aan de prinses voor te stellen, zeide hij tevens, dat zulks eene groote eer was, alleen aan adellijke dames toegekend, en dat hij reeds den naam van mevrouw Champignon, geboren baronesse Von - - met een vraagteeken, op de lijst voor het volgende hofbal geplaatst had. Op het bal zijn wij ook gisterenavond geweest, Keetje-lief, en zulk een vervelenden avond heb ik in mijn leven niet doorgebracht! Och, en zoo kostbaar! - Maar dat is het minste van alles, Keetje, en ik moet, om den tijd niet heel en al te verbabbelen, dadelijk met de deur in huis vallen over meer ernstige zaken! - de beschrijving van het bal zelf zult gij wel van Brunhilde ontvangen: dat arme kind is zoo naïf trotsch op alles wat zij hier medemaakt, dat ik het hart niet heb met haar te knorren!
Gij moet echter weten, dat ik volstrekt niet gerust ben omtrent onzen Adolf, die binnen de drie weken, welke wij nu hier zijn, zoodanig veranderd is, dat gij hem haast niet kennen zoudt. Verbeeld u, dat hij, die evenals de meeste fatsoenlijke jonge Amsterdammers in den handelsstand, eene diepe verachting voor, en een ingewortelden afkeer had van al wat militair is, nu geheel omgekeerd is, en zijn baard en knevels laat staan, lange sporen draagt, en even hard als al zijne groote Duitsche vrienden over den handel scheldt! Hij, die nooit iets anders dan den handel gezien of begeerd heeft, en die over een paar maanden weder achter de lessenaar zal moeten zitten, en naar ik hoop, mettertijd, een steunpilaar onzer Beurs worden! Eene hoop, helaas, die dagelijks flauwer wordt, want hij heeft al zijne zuster op mij los gezonden, om mij te polsen, hoe ik er over denken zou, als hij met Papa er over sprak, om hem hier (stel u dat voor, Keetje!) onder dienst te laten gaan! Een zekere graaf Stumpfnase, - een heel best mensch, dat moet ik bekennen, - zou hem protegeeren en hem spoedig de epaulets bezorgen! - Lieve Kee, gij weet niet, hoe ik hierover tob! Champignon is zoodanig weggesleept door al de vriendelijkheid, welke men ons bewijst, dat hij in staat zou zijn, in een zwak oogenblik zijne toestemming te geven, tot iets, dat ons allen later verschrikkelijk spijten zou, en ik zal dus de gelegenheid moeten waarnemen, om den heer Von Stumpfnase stilletjes te vragen zijn invloed bij Adolf te gebruiken, om hem van zijn malle denkbeelden af te brengen. Zijne zuster
| |
| |
of ik hebben niet meer de minste macht op hem, - en wat Brunhilde zelve betreft, daar heb ik reeds zorgen over, die ik u liefst vooreerst niet wilde mededeelen!
Och, lieve Kee! wij leven in een aardsch tranendal, dat is zeker, waar zelfs een pleizierreisje niets dan verdriet oplevert, waarvan ik u nog niet de helft opgesomd of aangestipt heb! Ik weet ook haast niet, waarmede aan te vangen. Ik mis ook alles hier, Keetje-lief. Vooral de wekelijksche bezoeken van onzen dominee en mijn leerzame gesprekken met hem over theologische quaesties! Daaraan denkt niemand hier! Er is geen mensch, die zelfs ooit van de Groninger school gehoord heeft, en toen ik onlangs aan den graaf Stumpfnase, onder de koffie, het stelsel van Scholten uitlegde en het vergeleek met dat der Groningers, en het onderscheid aanwees tusschen de Groenianen en de beide vorigen, kon ik merken, dat, hoe gewillig hij ook daarnaar luisterde, hij er toch niets van begreep! Wees nu zoo goed om een pakje te maken van eenige stichtelijke lectuur voor dien jongen man; het nieuwste vooral, wat uitgekomen is! Zoolang ik hier moet blijven, zal ik trachten nuttig te wezen, en wanhoop er zelfs niet aan, eene vertakking van een Hulpstichtelijk-zanggenootschap voor dames hier aan het hof opgericht te krijgen, waarvoor de oude prinses-moeder, die, helaas, stokdoof is, en meer dan half verkindscht, zonder twijfel zeer geporteerd zou zijn!
Maar het is tijd om naar de Kurzaal te gaan; ik moet u dus voor heden vaarwelzeggen, Keetje-lief, en noem mij, als altijd,
Uwe liefhebbende vriendin,
Dorothea Champignon.
| |
Vierde Brief.
Van den Heer Hendrik Tjalk aan zijn vriend Smits, te Amsterdam.
Hôtel des Bains, Schwitzenheim.
Amice!
Toen ik u een paar weken geleden schreef, dat ik voornemens was op raad van den dokter hier de wateren te beproeven, omdat mijn gebroken been, - hoewel weder nu geheel, - steeds zwak blijft, dacht ik niet, dat ik hier ooit eene soort van avontuur zou beleven, - en toch is zulks het geval, en tegen alle verwachting in, in plaats van mij hier te vervelen, vermaak ik mij kostelijk.
| |
| |
Verbeeld u namelijk, dat toen ik aan het groote logement Bel levue aankwam en eene kamer op de benedenste verdieping verlangde, daar het klimmen mij niet aanstaat, ik afgewezen werd met het bericht, dat de geheele étage voor het seizoen afgehuurd was door een Hollandschen baron, en ik moest dus onder het nederige dak, vanwaar ik u nu schrijf, eene toevlucht zoeken. 's Namiddags, na tafel, keek ik toevallig het ‘Amtliches Fremdenblatt’ in, - en zie, - het bleek dat de Nederlandsche edelman voor wien ik, arme makelaar, wijken moest, niemand anders was dan ‘der Herr Baron von Champignon mit Familie und Gefolg, aus Amsterdam.’
Gij weet nu, dat ik vroeger wel eens doodelijk ben geweest van Champignons dochtertje, - en zoo de oude heer niet zulk een geweldige kwast ware, en ik had kunnen hopen, dat het meisje zelf, na de dwaze opvoeding, welke men haar gegeven heeft, ooit - - maar die malligheden heb ik mij lang uit het hoofd gezet, en zoo ik niet nog zoo zenuwachtig was, na zoolang te huis gezeten te hebben, zou ik niet eens meer hartkloppingen gekregen hebben, toen ik plotseling ontdekte, dat zij en ik zoo onverwachts bijna onder hetzelfde dak leefden, en dat wij, - hoe ik dat ook mocht zoeken te ontloopen, - elkaar dagelijks hier of daar zouden moeten ontmoeten.
Zoodra ik dit besefte, heb ik ook dadelijk begrepen, dat het zaak was, met mij zelven in het reine te zijn, eer ik de familie onder de oogen kwam. Ik stak dus eene sigaar op en ben met behulp van een dikken stok langzaam den met boomen begroeiden weg naar een openbaren tuin, waar altijd muziek is 's avonds, opgewandeld, terwijl ik mij zelven terdege onder handen nam, om te zien, hoe ik eigenlijk nog over vroegere dagen dacht. Het resultaat was, dat ik zonder eenig gevaar voor mijne eigene rust de Champignons kon ontmoeten; de ijdelheid, nuffigheid en coquetterie van het meisje; - hare dwaze, romantische denkbeelden en half fransche opvoeding maken haar totaal ongeschikt voor de vrouw van een Hollandschen koopman, en daarbij (uitgezonderd de moeder) schijnt geen mensch in de geheele familie één greintje gezond verstand te bezitten.
Ik zal dus heel beleefd tegen de Champignons zijn, dacht ik bij mij zelven, en hen noch zoeken noch vermijden, en wat het meisje zelf aangaat, bah! ik heb er zoo velen gezien, die mij voor één oogenblikje bekoorden en dan weder heel koel lieten, dat ik niet bang behoef te wezen, - nu dat ik haar gebreken zoo goed ken, - door haar ingepakt te worden.
Dit was niet sentimenteel, maar wel practisch geredeneerd en ik was dus zoo koel als een komkommer en zoo bedaard als een oester toen ik, pas in den tuin gekomen, rondkeek en aan een tafeltje, vlak in de buurt, de Champignons ontwaarde.
| |
| |
Het zou bepaaldelijk onbeleefd geweest zijn, hen niet aan te spreken en ik naderde dus nog onopgemerkt, de plaats, waar zij zaten. Mama was half achter haar parasol verborgen; Papa was bezig met eene courant, en de dochter zat met half afgewend hoofd druk in gesprek met een fatterigen Duitscher, die haar druk het hof scheen te maken.
Mama was de eerste die mij ontwaarde. Het deed mij wezenlijk goed te ondervinden, hoe hartelijk de goede vrouw was, en terwijl zij mij, met hare gewone welbespraaktheid, welkom heette, als een ouden vriend en vertelde, dat het zulk een geluk voor haar was zoo ver van huis een landsman te ontmoeten, en honderderlei dingen van dien aard, had ik den tijd om op te merken, dat Champignon zelf en zijne dochter, hoewel uiterst beleefd, eenigszins gegeneerd schenen door mijne komst. De Duitscher fixeerde mij brutaal door zijn lorgnon, en vroeg fluisterend iets aan de jonge dame, die met een half gesmoorden lach en een blos antwoordde, terwijl papa zich beijverde mij zoo ver mogelijk van zijne dochter en den nieuwen vriend een stoel aan te bieden. Maar het meisje scheen te begrijpen, dat het niet paste zoo openlijk tête-à-tête te zitten met een vreemdeling; zij trok den stoel dichter bij de tafel en het gesprek werd weldra algemeen.
Na op allerlei vragen geantwoord te hebben, en vooral op vele van Champignon, die bijzonder veel belangstelling scheen te gevoelen in de bewegingen van het hof, - juist alsof hij er altijd geleefd had, - en die met verbazing scheen te luisteren naar mijne verklaring, dat ik er niets van wist, ging ik onwillekeurig er toe over, om van dingen te spreken, welke ons beiden meer aangingen.
‘Er is quaestie geweest van een nieuwen directeur voor de Bank,’ zeide ik.
‘Ach, was!’ viel mij hier de Duitscher in de rede; ‘hebt gij ook eene bank te Amsterdam, evenals hier? - wat speelt men? rouge et noir, - of roulette?’
‘Roulette,’ zei ik brutaal, ‘is het geliefkoosde spel van onze staatslieden; eerst van den éénen kant gerold dan naar den anderen; - naarmate de kansen gunstig schijnen; - in plaats van rouge et noir, speelt men bij ons groen en -’
Champignon werd hier benauwd en wendde zich tot den Duitscher.
‘Mijn vriend sprak van de Bank, de groote Bank te Amsterdam, - niet van de speelbank, Herr Graf!’ - met een sterken klemtoon op het laatste woord, om mij te doen inzien, met wien ik te maken had.
‘Ah so!’ zei de Duitscher; ‘zoo'n Bank voor kooplieden - zoo'n handelsinrichting!’
‘Juist,’ zei Champignon, ‘zeer goed gezien! juist!’
| |
| |
‘Och,’ zei de Duitscher, ‘ik zou toch gaarne zoo'n echt Hollandschen koopman willen zien; - dat moet was einziges sein!’
Champignon kleurde tot achter de ooren; mama en de dochter ook; alle drie keken mij benauwd aan.
‘Aan uw wensch is licht te voldoen,’ merkte ik bedaard op, met mijn wijsvinger op mijzelven wijzende: ‘hier zit er één!’
‘Ach was! Sie wären Kaufmann!’ riep de Duitscher, en vestigde weder zijn lorgnon op mij, alsof ik een vreemdsoortig dier ware.
‘En daar zit er een ander,’ vervolgde ik, op Champignon wijzende, die op eens weder zoo rood werd als een kreeft, en letterlijk, de hemel weet waarom, van verlegenheid er uitzag alsof hij door den grond zou zinken, terwijl zijne vrouw en dochter mij met open mond aanstaarden.
Een bijna onmerkbare lach speelde om de lippen van den Duitscher, terwijl hij ons beurtelings door zijn glas fixeerde.
‘Het is bekend,’ zeide hij eindelijk, ‘dat de heer Baron van Champignon een groot financier is,’ en meteen boog hij diep.
Champignons gelaat helderde weder op, en eer wij den tijd hadden iets meer omtrent, deze gewichtige dingen te zeggen, viel de muziek in; alle conversatie werd onmogelijk, tenzij men zijn buurman, evenals de Graf deed met Champignon's dochter, onophoudelijk iets in het oor wilde fluisteren.
Ik vroeg echter naar Adolf, die niet tegenwoordig was, en vernam, dat hij bij een Hofrath; - - maar daar komt hij juist aan om mij eene visite te maken; ik eindig dus in haast en schrijf u eerstdaags weder.
tt.
Hendrik Tjalk.
| |
Vijfde Brief.
Van Jhr. Adolf Champignon aan zijn vriend Bot te Haarlem.
Hôtel de Bellevue, Schwitzenheim.
Amice!
Ik schrijf u in de grootste haast, en in eene ontroering, die ik nauwelijks meester kan worden, en welke niet bedaren zal, of kan, tot ik antwoord van u ontvangen heb. Gij moet namelijk weten, dat ik voor het oogenblik in de grootste verlegenheid zit! Ik zeg voor het oogenblik en herhaal die woorden, opdat gij niet aarzelen zult, om mij op de hier ingeslotene acceptaties een honderd gulden of acht negen, - of nog beter een bankje van duizend gulden, dadelijk te zenden.
| |
| |
De zaak verhoudt zich namelijk zóó; het is hier mode in de groote wereld, waarin wij nu leven, om onder heeren te spelen, en natuurlijk moet ik mede doen, hoewel ik in mijn hart geen speler ben. De oude heer wil ook absoluut, van den eenen kant, dat ik de kennismaking met de voorname vrienden, welke wij hier gevonden hebben, aanhoud, - en van den anderen kant, wil hij niet, dat ik meer geld uitgeef, dan anders, en predikt eiken morgen tot vervelens toe over het verderfelijke van de speelzucht, en hoe hij het mij nooit zou vergeven, als ik mij daartoe liet verleiden, enz, - zooals gij u best verbeelden kunt.
Het is nu echter onmogelijk voor mij geweest, om daar buiten te blijven, en het ongeluk heeft gewild, dat ik steeds verloren heb, zoo, dat ik mij er nu niet meer uitredden kan en mijne dettes d'honneur hoe eerder hoe liever afbetalen moet. Gelukkig, dat ik met een kleine duizend gulden daarvan af zal wezen, en genoeg overhouden, om met Stumpfnase een coup aan de bank te wagen, om alles weder in orde te brengen. Den laatsten keer, dat wij daar gespeeld hebben, zouden wij zeker mooie zaken gedaan hebben, zoo wij maar geld genoeg hadden gehad, om vol te houden; - dat was, helaas, het geval niet, en krediet geeft men daar niet!
Wij zijn echter van de uitkomst van Stumpfnase's berekeningen overtuigd, en hij heeft gisteren eene kleine wijziging daarin gebracht, welke ze onfeilbaar maakt! - Wilt gij mede doen, zend dan maar nog een vijfhonderd gulden of zoo voor uwe rekening mede, en ik zal bij mijne terugkomst met u de winsten eerlijk deelen.
Voor mij zelven zou ik u ook niet lastig behoeven te vallen, zoo een quasi vriend mij hier niet in den steek gelaten had, - en dat wel iemand, bij wien ik nooit zoo iets verwacht zou hebben! Eergisteren namelijk is Tjalk hier aangekomen, bij wien ik dadelijk een bezoek bracht, en tegelijk aanbood om hem bij al de groote lui te presenteeren, wat hij echter niet zonder aarzeling aannam, omdat hij bang was, zooals hij zeide, zich niet onder hen te huis te gevoelen. - Dit is bij zijn gebrek aan ton niet te verwonderen; - hetgeen volgt, zal u meer verrassen.
Ik vertelde hem namelijk van mijne oogenblikkelijke verlegenheid en vroeg hem, die altijd bij kas is, om mij met een duizend gulden te helpen. - Zijn antwoord was eene stellige weigering. De schriele vent kon van zijn geld niet af, - dat begreep ik wel, ofschoon hij dat maskerde onder het voorwendsel, dat hij alleen om mijnentwil de gevraagde hulp weigerde!
‘Als gij geld noodig hebt, ga bij uw vader,’ zeide hij, ‘en is het tot eenig goed doel, en hij wil u niet bijstaan, reken dan op mij: - maar om te spelen: neen!’
‘Ik zal u binnen drie dagen het geld teruggeven,’ hernam ik.
| |
| |
‘Drie dagen, of drie maanden; - 't is mij onverschillig; om te spelen krijgt gij het van mij niet! En als gij die duizend gulden verliezen mocht, vriendje,’ voegde hij er bij, ‘dan begrijp ik niet, hoe gij de som zoo spoedig zoudt kunnen terugbetalen!’
Ik merkte toen, dat hij alleen vrees koesterde voor zijn duiten, en legde hem uit, dat zelfs ingeval ik verloor (wat zoogoed als onmogelijk is), ik alleen mijn kleermaker en nog een paar van die beroerde winkeliers wat op hun geld behoefde te laten wachten, om alles weder in orde te hebben.
‘Dus wildet gij met het geld van uw kleermaker betalen?’ vroeg hij: ‘Dank u wel; dat bevalt mij niet. Ga bij uw vader, en als gij dat niet durft, - behelp u zonder het geld, dat ik u niet leenen zal!’
Gij kunt wel begrijpen, dat ik grooten lust gevoelde, om hem voor zijne onbeschoftheid behoorlijk te bestraffen; maar ik moest hem ontzien, wegens Mama, die nogal met hem ingenomen is, en omdat ik ook eenigszins vreesde, dat hij mij bij den ouden heer zou verklappen. Dit heeft hij tot dusver niet gedaan, - en ik ben wegens al het gemaal blijde, dat ik mij bedwongen heb!
Verbeeld u, die vent heeft ééns het hof aan mijne zuster gemaakt! Die is allergelukkigst hier en heeft wel (als ik mij niet zeer vergis), eene conquête gemaakt, waarop wij allen trotsch mogen zijn! - Meer zal ik provisioneel niet zeggen! Misschien is het alleen uit dépit, dat Tjalk mij niet bijstaan wilde! Laat eene dergelijke verdenking niet op u rusten, maar zend mij hoe eerder hoe liever de gevraagde penningen over; - want wachten kan ik niet! Ik heb al stellig beloofd binnen weinige dagen mijne schuld af te doen, en bouw geheel en al op u! - -
Zoo op het oogenblik ontvang ik een briefje van Tjalk, die mij, zeer uit de hoogte, het gebruik van zijne beurs aanbiedt, ‘mits,’ zoo luiden zijn woorden, ‘gij uw woord van eer wilt geven, nooit weder, hier of elders, u aan het spel over te geven.’
Wat verbeeldt hij zich! Welk recht heeft hij zoo iets van mij te vragen? Alsof ik een speler van beroep ware! Ik zal hem maar heel kort antwoorden, dat ik hem bedank voor zijne vriendelijkheid, en op de uwe rekenende blijf ik,
tt.
Adolf Champignon.
|
|