| |
| |
| |
Zoo'n prul van een dansmeester!
I. ‘Chassez croisez.’
‘Un, deux! Un, deux! Chassez croisez! A vos places, Messieurs!’
Eene piepende stem, het geschuif van vele voeten over den vochtigen vloer, eene krassende viool, welke klanken voortbrengt, die alleen een dansmeester van den kattendarm kan uitlokken - dan een schaterende lach, en vele jeugdige, schreeuwende stemmen en weder de viool en weder de commando's en het gillen van de zwakke, piepende stem. - Geene kwestie, of er was dansles op de kostschool, waar, vele jaren geleden, mijn oudste zoon onderwezen werd in de gronden der wetenschappen, en waarheen ik, op een stikheeten zomernamiddag, gereden was, om hem met een bezoek te verrassen.
De meester was niet te huis; ik echter stond achter het schoolgebouw in den tuin en luisterde een oogenblik en keek onopgemerkt door de met wijnranken begroeide ramen naar binnen.
Een tiental drukke jongens tot eene quadrille gerangeerd; de helft van de tien voor dames figureerende, allen met elkaar vechtende en stoeiende, en den dansmeester op iedere mogelijke wijze plagende; en deze zelf, een klein mannetje, met reeds half vergrijsde haren, met den strijkstok in de hand, vermanende, en spelende en dansende en tellende, alles tegelijk, met de oogen van zijn lichaam naar de voeten zijner leerlingen ziende en met de oogen zijner ziel, - maar heeft een dansmeester eene ziel? Ik heb dikwijls gedacht van neen; - hoe kan anders een man zich tot zulk een werk vernederen? Ik zou honderdmaal liever metselaar, of zelfs kamerheer in werkelijken dienst zijn! Het verwondert mij ook niet, dat de jongens hem zoo oneerbiedig behandelen; ik heb tienmaal meer eerbied voor zoo'n flinken jongen als voor zoo'n ouden suffer! En zelfs zijn onmachtige toorn heeft iets belachelijks en bijna verachtelijks. - Al weer aan den gang! Daar stoot ‘bij toeval,’ zooals het heet, een der woeste krullebollen een anderen tegen den dansmeester aan, terwijl deze een ‘pas’ voordanst; - de maat is volgemeten met den schaterenden lach, die op deze heldendaad volgt, en de dansmeester grijpt met de linkerhand strijkstok en viool tegelijk en zwaait beide hoog over zijn hoofd, en trekt vlug, niet van leer, - maar het leer, in den vorm van zijn dansschoen
| |
| |
van den rechtervoet, en appliceert daarmede den schuldige een slag op de wang, dat het klinkt.
Al weer gejoel en geschreeuw en gestoei rondom den kleinen man, die dreigend en hijgend nog zijn wapen zwaait, - en ik haast mij hard aan de deur te tikken, ten einde den gevaarlijken strijd bijtijds af te breken.
Op mijn getik volgt eene doodsche stilte; ik treed binnen en de dansmeester heeft met denzelfden spoed, waarmede hij hem ontbloot heeft, den voet weder bedekt, en staat met de viool aan den schouder, gereed om het gestoorde onderwijs te hervatten, en de jongens zijn weder geschaard met schitterende oogen en gloeiende wangen en doen hun best er uit te zien, alsof zij de les met de meeste oplettendheid volgden.
Het is blijkbaar eene groote verlichting voor allen als men ontdekt, dat ik het ben en niet de instituteur, en mijn jongen vliegt mij om den hals, en ik vraag heel beleefd, of hij het overige van de les verzuimen mag, en krijg eene onderdanige toestemming, zooals ik natuurlijk verwacht had, en mijn jongen volgt mij, door al zijn kameraden benijd, in den tuin, waar wij eene plek opzoeken, die zoover van huis verwijderd is, dat wij het gekras van de viool niet meer hooren.
Ik, echter, na allerlei belangrijke punten met mijn zoon behandeld te hebben, zooals daar zijn, de vorderingen, welke hij in de laatste veertien dagen gemaakt heeft in het Grieksch, en hoe hij zijn zakgeld besteedt, en of de juffrouw goed voor zijn linnen zorgt, en of hij genoeg te eten krijgt, en wat niet al meer, geef hem eene ernstige vermaning over zijn oneerbiedig gedrag jegens den dansmeester, - niet omdat ik zelf er iets in zie, - maar omdat, - enfin, men moet ook die menschen handhaven in hun vak, - en het behoort zoo, dat een vader, hij zij daartoe in staat of niet, aan een jongen van vijftien jaren tusschenbeide een goeden raad geve.
En de jongen luistert bescheiden naar de wijze woorden, welke van mijn lippen vloeien, en steekt tevreden zijn vermeerderd zakgeld op, waarmede ik de pil verguld, en een uur later neem ik afscheid van hem en rijd in het open wagentje vergenoegd huiswaarts.
Het is een rit van anderhalf uur langs den landweg, waarop de gloeiende zon felle stralen schiet, en die dwars gelinieerd is met de magere schaduwen, welke de jonge, verschroeide boomen er over heen werpen. De weg is stil en eenzaam; hier en daar een jongen met eene luie koe, die langs de sloot graast; anders is er niets te zien.
Zoo rijd ik een half uur lang, tot ik eene gestalte, als een zwart puntje heel in het verschiet eindelijk ontdek; naarmate ik die aanhaal, ontdek ik den dansmeester, die met zijne viool op de
| |
| |
gewone, geheimzinnige wijze onder de rokspanden verborgen, door het dikke zand huiswaarts trippelt. Als ik hem voorbij snel, neemt hij diep den hoed af, en de zware druppels op zijn voorhoofd en zijn verhit gelaat en de verlangende maar bescheidene blik, welken hij op mijn rijtuig werpt, wekken mijn medelijden op, en ik doe den koetsier stilhouden, en bied aan, hem mede te nemen.
Na eenige complimenten klimt de kleine man in den wagen en wij zetten onzen tocht voort. Nu hij bij mij is, dien ik ook iets tegen hem te zeggen. Maar wat? Over onze koffie- en indigoveilingen kan ik met hem niet spreken; - over de politiek? - Men verbeelde zich een dansmeester, die Groeniaanschgezind ware? Over letterkunde? Ik geloof niet, dat hij zelfs in staat zou zijn eene vraag voor den ‘Navorscher’ te bedenken! Ik zal over zijn vak spreken.
‘Hebt gij het nogal druk met les geven, mijnheer?’
‘Heel druk, mijnheer; van 's morgens acht soms tot 's avonds negen uur, alleen met een uurtje om te eten tusschenbeide;’ en de kleine man zou zich vergenoegd in de handen wrijven, zoo hij niet met de linker de steeds verborgene viool moest vasthouden.
‘Dat moet nog al vermoeiend zijn.’
‘Gewoonte, mijnheer, niets dan gewoonte! Maar ik word oud en soms valt het mij wat zwaar in de hitte naar de stad te wandelen en dan dadelijk weder les te geven.’
‘Zijn dan de buitenlessen zoo voordeelig, dat het de moeite waard is. -’
‘Heel voordeelig, mijnheer! - Heeft u heden de dagbladen gelezen?’
Ik begrijp, dat het onderwerp hem niet bevalt, en haast mij hem het een en ander nieuws te vertellen.
‘Mijnheer,’ vraagt hij daarop met eene aarzelende stem, ‘zou het eene goede zaak zijn om nu Spanjaarden te koopen?’
Een dansmeester kapitalist en speculant! Dat begint mij te vermaken.
‘Dat weet ik niet. Hebt gij wellicht plan om Spaansche effecten te koopen?’
‘Mijnheer,’ luidt het antwoord, ‘ik heb eene kleine som overgehouden, welke ik gaarne op eene voordeelige wijze wilde beleggen.’
‘Hebt gij familie?’
‘Een zoon, mijnheer, die op zee is; - die is bezorgd; en eene moeder, voor wie ik gaarne iets opleggen wilde, - ingeval, - ingeval ik buiten staat geraakte om verder dansles te geven. Mijne vrouw is al tien jaren dood.’
‘Woont uwe moeder bij u?’
‘Ja, mijnheer; wij zijn weder alleen in de wereld, als bij het
| |
| |
begin van mijn leven, toen heeft zij mij opgevoed en grootgebracht; nu kan ik haar onderhouden,’ en hij richt zich trotsch op.
‘Ik raad u de Spanjaarden af!’
‘Zoo, mijnheer? Goed, ik zal ze dan niet koopen. Maar ik zou het geld toch gaarne voordeelig beleggen voor de oude vrouw. Voor mij zelven is er al genoeg. Mijn zoon, die tweede stuurman is, zendt mij ook jaarlijks iets; - maar in geval van ongeluk zou ik gaarne de oude vrouw geborgen weten.’
De dansmeester komt mij iets minder verachtelijk voor en wij raken vertrouwelijk aan het praten; ik gebruik mijne ondervinding als koopman en eer wij in de stad zijn, heb ik hem beloofd zijn geld op de meest voordeelige wijze voor hem te beleggen, en daarbij heb ik het land, dat de jongens hem zoo ruw behandelen.
Aan de poort nemen wij afscheid van elkaar; den volgenden dag brengt hij mij zijn geld, en zoo ben ik bij toeval rentmeester van mijn zoons dansmeester geworden.
Ik wacht mij echter zorgvuldig zoo iets allerbespottelijkst aan iemand anders dan aan mijne vrouw te vertellen.
| |
II. La Pastorale.
Het is een paar jaren later. Wij zijn op eene prachtige partij bij mijn vriend Champignon. Alle zalen zijn opengezet en heerlijk verlicht, en ik dwaal rond met een onnoozelen gezelschaps-glimlach op mijn lippen en met zeer nauwe laarzen aan de voeten, en als de menschen mij de woorden niet uit den mond nemen, - of liever stelen, - vertel ik, met eene geheimzinnige stem, aan iedereen die naar mij luisteren wil, dat het heel warm is, en dat het eene heerlijke partij is, en dat het weder zeer schoon is, en amuseer mij op de eigenaardige wijze van bejaarde heeren, die niet dansen, omdat zij te oud zijn, niet spelen, omdat zij geene partij kunnen samenstellen, niet zitten, omdat zij geene plaats kunnen vinden, niet praten, omdat zij niets te zeggen hebben, en niet weggaan, omdat zij blijven moeten.
Zoo kom ik tot den ingang van de danszaal. Daar wordt met de meeste deftigheid eene deftige quadrille gedanst, en vlak naast mij staat de kleine dansmeester, zoo deftig gekleed, dat ik hem in het eerst niet herken, totdat hij in de handen klapt en ‘La pastorale!’ commandeert.
Mijn hemel! wat is hij bleek, en hoe beeft zijne stem! En zijn dunne lippen sidderen, en de vuisten zijn krampachtig gesloten in de veel gewasschene witte glacé-handschoenen, en hij ziet rechts
| |
| |
noch links, maar doet werktuiglijk zijn diensten, en de glimlach, waarmede hij gindschen verdwaalden heer te recht wijst, is pijnlijker te aanschouwen, dan zelfs de verlegenheid van den terechtgewezene zelven, die al vijf minuten lang tegenover niemand op eene onnoozele wijze staat te chassez-croiseeren, terwijl zijne danseuse hem aan den anderen hoek van de quadrille tevergeefs zoekt.
Zoodra de oude man een oogenblik rust schijnt te hebben bij de chaine anglaise, tik ik hem op den schouder.
‘Wat scheelt er aan, oude vriend? Wat mankeert u?’
‘Niets, mijnheer; dank u; ik ben heel wel. Maar mijn zoon - à vos places!’
‘Uw zoon?’ vroeg ik, zoodra de dansenden zich verspreidden; ‘wat is er met uw zoon?’
‘Heden heb ik den brief gekregen, mijnheer,’ steunt de oude man, ‘op de kust van Sumatra - verdronken!’
‘Nu een mazurka als het u belieft!’ roept de zoon des huizes, en de oude man, met de tranen in de oogen, waarop men niet let onder de schitterende juweelen en de prachtige toiletten, klapt weder in de handen en de dansmuziek verdooft het geluid van de klotsende golven, die het lijk van het eenige kind van den dansmeester wiegen.
Ik zoek weder in zijne nabijheid te komen. ‘Waarom zijt gij niet weggebleven hedenavond? Gij zijt in geene stemming voor uw werk, en gij ziet er slecht uit.’
‘Een dansmeester behoeft niet gestemd te zijn,’ zegt de kleine man. ‘Ik was al veertien daag geleden besteld; - het is ook hier een goed huis; ik krijg een tientje voor den avond en nu moet ik, behalve voor mijne moeder, ook voor mij zelven werken, - zoolang het nog kan!’
‘Ik zal mijnheer Champignon zeggen wat er gebeurd is; hij zal begrijpen, dat gij naar huis verlangt; daar kunt gij met uwe moeder praten en uw hart lucht geven; dat zal u goed doen.’
‘Neen, mijnheer! Ik praat liefst niet met vreemdelingen over - over - en morgen moet ik toch weder aan den gang. Mijne moeder is ook heel, heel oud en doof - en vergeetachtig, mijnheer. Zij begrijpt toch niet meer recht, wat er gebeurd is.’
En de oude man maakt zich van mij los en neemt een glas limonade van een verachtenden knecht, die hem nauwelijks den tijd gunt het van het blad te nemen, en een paar minuten later hoor ik de bevende stem, die niemand opvalt, al weder druk aan den gang en bij tusschenpoozen, den geheelen avond door, klinken de nietsbeteekenende woorden van de dunne lippen en niemand ziet het hart vol leed, dat onder den ouderwetschen rok, waarover menigeen glimlacht, verborgen is; en geen een in de geheele zaal begrijpt welke zelfopoffering en hoeveel plichtbesef
| |
| |
den ouden man bezielen, die om eene suffe oude moeder te onderhouden, zijne eigene smart zoo heldhaftig weet te verbergen en te onderdrukken.
Terwijl wij echter in de deur van de zaal staan en onze dames haar doeken en mantels helpen omdoen eer zij in de rijtuigen stappen, hoor ik den jongen Janssen tegen zijn moeder zeggen:
‘Wij moeten ook den ouden dansmeester voor onze danspartij huren; die vent verstaat zijn ambacht meesterlijk!’
| |
III. Cavalier seul!
Nog een jaar is voorbij.
Ik zit op mijn kantoor en de knecht treedt met een glimlach op het gelaat binnen en zegt:
‘Compliment, mijnheer, en als mijnheer het niet kwalijk neemt, de oude dansmeester heeft iemand gezonden met een boodschap, dat hij mijnheer vriendelijk verzoekt, eens in den loop van den dag bij hem aan te komen.’
‘Bij hem aan te komen?’ vraag ik verbaasd; want ik behoef niet te zeggen, dat mij zoo iets heel vreemd in de ooren klonk, en dat ik anders den dansmeester alleen zag als hij op de bepaalde dagen de renten van zijn geld kwam halen.
‘Ja, mijnheer, zoo zei het kind, dat de boodschap bracht. Zij is ook dadelijk, zonder antwoord af te wachten, weder weggegaan.’
‘Het zal wel eene vergissing zijn.’
‘Dat geloof ik ook, mijnheer.’
Een paar uren later ga ik uit en daar mijne middagwandeling mij, bij toeval, vlak voorbij de woning van den dansmeester voert, loop ik er eventjes aan.
Ik klim een viertal hooge trappen op, en vind eene deur, waarop een kaartje vastgespijkerd is, met den naam van hem, dien ik zoek en met zijne qualiteit, ‘Professeur de danse’ er onder. Ik tik tweemaal aan en daar niemand antwoord geeft, treed ik eindelijk binnen.
In eene armoedig gemeubileerde kamer zit, hoewel het midden in den zomer is, eene oude vrouw in een leuningstoel vlak voor den haard te breien. Zij ziet eventjes op als ze mij ontwaart, maar gaat werktuigelijk met hare bezigheid voort, zonder mij een tweeden blik, of een enkel woord te schenken.
| |
| |
‘Is uw zoon niet te huis?’ vraag ik. De oude staart mij door den grooten bril aan, maar geeft geen antwoord.
Ik verhef de stem en herhaal de vraag.
‘Mijn zoon moet naar de les!’ stamelt eindelijk de oude, en ik haal mijn portefeuille uit, om op een stukje papier te zetten, dat ik bij hem geweest ben, als ik eene half aanstaande deur in den hoek van de kamer ontwaar, waarachter ik eenig gestommel verneem.
Ik meld mij daar aan en word binnengeroepen.
Daar ligt de oude dansmeester op het bed uitgestrekt.
‘Ik hoorde u, mijnheer,’ zegt hij, ‘en wilde opstaan om u te ontvangen, maar ben te zwak.’
Zelfs de inspanning, welke het hem kostte om deze weinige woorden te uiten, scheen te veel voor den ouden man te zijn. Hij zeeg achterover op het kussen en bleef een oogenblik stilliggen, met het gezicht gekeerd naar den muur, waartegen een slecht portret van een jongen zeeman hing. Daaronder echter op een stoel stond de geslotene vioolkist. Ik zette ze op den grond en nam zelf plaats naast het bed.
‘De jongen geleek volmaakt op zijne moeder!’ zei de oude man, na eenige oogenblikken, steeds nog op het portret starende. ‘Mijnheer, ik heb nooit gehoord, dat men het lijk heeft weergevonden.’
‘Maar hoe gaat het met u?’ vroeg ik, wenschende eene andere wending aan zijn gedachten te geven. ‘Ik wist niet, dat gij ziek waart, of ik zou al vroeger gekomen zijn,’ en ik keek rond en ontwaarde eene tafel vol fleschjes en doosjes, die van een langdurig ziekbed getuigden.
‘Ik ben al vier weken ziek,’ zuchtte de oude man. ‘De dokter kan er niets aandoen; zelfs de Holleway-pillen hielpen niet, die ik eerst gebruikt heb; - mijnheer, ik ga zelf mijn zoon zoeken, om hem bij zijne moeder te brengen. Daarom wilde ik u zoo gaarne eerst spreken.’
‘Kom, kom!’ hernam ik; ‘gij moet den moed niet zoo snel opgeven; gij kunt nog best herstellen.’
De oude man schudde het hoofd.
‘Het is met mij gedaan, mijnheer. - Wilt gij mij een grooten dienst bewijzen?’
Ik knikte toestemmend.
‘Zoek mijne moeder ergens goed uit te besteden; bij menschen, die zorg voor haar dragen zullen, - tot het einde; daarvoor heb ik geld genoeg overgelegd!’ en al weer vloog eene schemering van trotsche zelfvoldoening over het bleeke gelaat.
‘Ik zal het doen, als het noodig mocht wezen; - ik hoop echter -’
‘Ik heb al eene volmacht voor u onderteekend,’ zei de zieke;
| |
| |
‘het werd tijd! Mijn hoofd begint zwak te worden; - het zal niet lang meer duren.’
Op dit oogenblik trad de oude vrouw in de deur. Zij keek onrustig op haar zoon en op mij, en zei knorrig tot hem: ‘Het wordt tijd, dat gij naar de les gaat! Het is ook haast tijd om thee te drinken. Waarom zijt gij zoo lui?’
‘Breng haar als het u belieft weder naar haar stoel, en geef haar een glas bier uit die kruik op tafel, mijnheer, dan zal ze weder stil zijn,’ fluisterde de zoon.
Ik deed zooals hij begeerde en hij dankte mij met eene eenvoudige beweging van de hand, die een markies van het oude régime niet misstaan zou hebben.
‘Ik zal nu goed slapen,’ zeide hij na eene korte stilte. ‘De oude vrouw is bezorgd, ik kan gerust bij mijne vrouw en kind gaan.’
Er was geen zweem van kwakzalverij of onbetamelijken hoogmoed, geen woord, dat vreemd of gezocht luidde, geene beweging, die ik anders zou gewenscht hebben; - zijne stille onderwerping trof mij zeer en ik stond op en drukte hem de hand en uitte weder de hoop, dat ik hem morgen beter zou vinden.
Hij schudde het hoofd, dankte mij niet weinige woorden, en verzocht mij hem een Bijbel aan te geven, die op tafel lag, en de vioolkist weder op den stoel te zetten eer ik vertrok. - Ik weet niet of hij op die, of op het portret staarde, toen ik de kamer verliet.
Den volgenden dag regende het sterk en de wind loeide woest en onstuimig en deed de glazen van het venster rammelen, toen ik tegen den namiddag bij den zieke binnentrad. De dokter zat naast het bed en schudde het hoofd toen ik hem vragend aankeek.
De oude man ijlde. Hij sprak van zijn lessen, die hij verzuimde omdat hij op zee moest, om zijn zoon te zoeken; hij schrikte voor de dreigende baren, die hem zoolang van zijne vrouw scheidden; hij telde eentonig zijn un, deux, trois! en speelde met de vingers, alsof hij nog de viool greep; maar telkens als hij voor een oogenblik weder bedaarde, vestigde hij beurtelings het schitterend oog op het portret en op de vioolkist.
‘Er moet bij hem gewaakt worden,’ zei de dokter; ‘daarvoor heb ik al gezorgd. Hij is geheel buiten kennis en zal waarschijnlijk niet weder bijkomen.’
De ziekenoppasser trad binnen en wij verlieten het huis, tot aan de deur gevolgd door de bittere klachten van de oude, wezenlooze vrouw over de luiheid van haar zoon, die niet opstaan wilde, - en die niet meer werkte, en die haar geen klontjes meer voor de thee naar huis bracht.
Ik had veel gegeven, als hij in zijn laatste uren het geluk had
| |
| |
mogen smaken om de dankbare zorgen zijner moeder te ondervinden. - Maar het mocht niet zoo zijn!
‘Ik zal morgenmiddag weder naar hem komen kijken,’ zeide ik bij het afscheidnemen tegen den dokter.
‘Kom dan niet te laat,’ was het antwoord, terwijl hij een snuifje nam.
Het was echter te laat toen ik om tien uur den volgenden morgen bij hem kwam.
De ziekenoppasser was bezig met de kamer op te redderen, alsof er niets gebeurd was, en de oude vrouw zat nog te jammeren over gebrek aan klontjes en keek ons onverschillig aan; - en de vioolkist was al van den stoel weggenomen en in een hoek geplaatst
Ik weet zelf niet waarom, maar ik nam ze op en plaatste ze op den stoel naast het sterfbed.
‘Het lijkt precies op eene kleine doodkist,’ zei de oppasser met een glimlach; ‘daar heeft de overledene ook over geijld van nacht en wilde niet, dat ik het ding wegzette. Hij zeide eerst, dat het de doodkist van zijn zoon was, in de Oost, en dan een paar minuten daarna, dat het de eenige vriend was, die hij in zijn geheele leven had bezeten, en toen wilde hij niet meer naar school gaan om zich door de kwade jongens te laten plagen, en hij was dood moe, zei hij ook, en kon niet meer tot het laatst op het bal blijven, en dan prevelde hij wat Fransche danswoorden, en verbeeldde zich dat zijne moeder, die zeer rustig den heelen nacht doorgeslapen heeft, naast hem zat, - en eindelijk, mijnheer, zei hij, dat het tijd was, om naar de les te gaan en wilde opstaan, en juist toen mijnheer, sprong zoo'n snaar van de viool in de kist en hij zonk terug op het kussen, en riep heel duidelijk: “En avant! Cavalier seul!” en is kort daarop als een lam gestorven.’
Drie dagen later werd de groote lijkkist van de kleine weggedragen, die er steeds naast was blijven staan, en de oude moeder zag ze onverschillig door de haastige dragers naar beneden brengen.
Ik bleef een oogenblik achter, alleen op de kamer.
‘Waarom’, sprak ik tot mij zelven, ‘waarom heeft deze arme mensch zich zijn geheele leven lang geplaagd? En waartoe? Het is een droevig lot een vak te beoefenen, dat iedereen veracht; een droeviger lot, om zooals hij, alleen over te blijven, zonder één wezen, dat hem beminde, zonder één vriend zelfs om hem te betreuren. En toch hij had een goed hart en een standvastig karakter; hij was een liefderijke zoon en vader tot het einde toe; - waarom - waartoe moest hij zoo veel lijden?’
Ik zette den hoed op en wilde het lijk volgen; onwillekeurig echter sloeg ik een laatsten blik in het rond en herhaalde: ‘waarom? waartoe?’
Daar viel mijn oog op den Bijbel, die nog op den stoel naast de vioolkist lag. Ik behoefde het boek niet open te slaan om het
| |
| |
antwoord op mijn beide vragen te vinden, en toen ik naar beneden kwam en den ziekenoppasser spottende tot de dragers hoorde zeggen, terwijl hij met den vinger op de nu toegedekte lijkkist wees: ‘En avant, Cavalier seul!’ nam ik den hoed eerbiedig af en sprak in mij zelven: ‘Cavalier seul! wellicht op aarde! maar nu, Goddank, niet meer!’
|
|