| |
Eene heel nieuwe uitvinding.
Mijn geachte vriend en correspondent, Pierre Sansnom, heeft in het voorlaatste nummer van den Spectator een voorstel gedaan, om een octrooi te vragen voor eene fabriek van ‘echt nagemaakte, verbeterde en geperfectionneerde menschen,’ en stelt zich voor, door eene dergelijke philanthropische onderneming, niet alleen zichzelven en zijn compagnons te verrijken, maar ook der geheele menschheid een belangrijken dienst te bewijzen.
Ik moet bekennen, dat, wat mij zelven aangaat, ik zeer met zijn denkbeeld ingenomen ben, en dat, zoo ik op dit oogenblik disponibele kapitalen had, ik er volstrekt niets tegen zou hebben, ze in deze zaak te steken.
Inmiddels zou men iets door de oprichting van eene naamlooze maatschappij, met acties, kunnen beginnen, en de eerste staaltjes zijner waren zoeken klaar te hebben tegen de opening van het nieuwe Nijverheids-Paleis te Amsterdam.
Eer wij echter daartoe overgaan, om de laatste beslissende stappen te doen, wilde ik eenige kleine wijzigingen in het plan van mijn vriend maken, en in plaats van Gutta-Percha en Spons-menschen in den handel te brengen, zou ik geneigd zijn, eene fabriek op te zetten van menschen, die hoegenaamd geen lichaam hebben.
Zoo de lezer denkt, dat ik door deze uitdrukking menschen bedoel, die ‘geheel ziel’ zijn, - dan vergist hij zich zeer. Ik ben een practisch mensch, en beroem mij daarop, - en ik begrijp best, dat eene arme, ongelukkige, onsterfelijke ziel, die, zooals men zegt, moedernaakt in de wereld rondzwierf, te midden onzer bedrijvige maatschappij, er heel slecht aan toe zou zijn. Maar, dat men daarom een lichaam zou noodig hebben, is eene gevolgtrekking, welke men volstrekt niet behoeft te maken, - en als men het geduld wil hebben, hetgeen hier volgt met aandacht te lezen, dan zal men tot het verrassende besluit komen, ten eerste, dat men heden ten dage reeds het grootste gedeelte van zijn lichaam missen kan, en ten tweede, dat wij langzamerhand een tijdstip naderen, waarop èn ziel èn lichaam beide best zullen kunnen ontbeerd worden, - eene gelukkige periode, welke ik, - als man van den vooruitgang, - mij een genoegen smaak vooruit te loopen.
| |
| |
Ik heb gezegd, dat men reeds zonder eenig bezwaar een groot gedeelte van zijn lichaam in deze wereld kan missen; - ik heb mij onnauwkeurig uitgedrukt, - uit vrees voor overdrijving, - iets daar ik een afschuw van heb! - ik had moeten zeggen: de mensch kan reeds vele der gewichtigste deelen van zijn lichaam ontberen, zonder dat hem dit in eenigerlei opzicht in de maatschappelijke wereld hindert.
Dit heeft men al lang van zekere dieren en reptiliën geweten, en het verwondert mij zeer, dat men deze natuurkundige waarheid ook niet lang op den mensch - dat dier par excellence, - overgebracht heeft; want die eigenschap, - namelijk, dat hij best leven kan zonder vele der vroegere zoogenaamde levensdeelen, - bezit hij, evenals de meeste andere gaven, in eene veel hoogere mate dan zijne redelooze medeschepselen.
Ik zal dit bewijzen. - Het is nu al meer dan dertig jaren geleden, dat een bekwaam ontleedkundige eene schildpad de hersenpan ledigde, die zorgvuldig met eene spons uitwiesch, en het dier weder liet begaan. De schildpad leefde na deze aangename operatie zes volle maanden. Dit is een feit, hetwelk de algemeene verbazing der natuurkundigen in dien tijd opwekte.
En toch, waarde lezer, vraag ik u in gemoede af: wat was die arme, hersenlooze schildpad, bij vele menschen vergeleken, die wij dagelijks tegen het verminkte lijf loopen, en van wie wij ook dagelijks, niet de meeste waarheid zeggen: ‘Dat is een kerel, die hoegenaamd geen kop heeft!’ terwijl wij van honderd andere welvarende menschen zeker weten, dat hun hersenpan totaal leeg is!
En hoe lang leven deze menschen? Wel, waarde heer, juist zoolang, zoo niet veel langer, dan gij en ik, die zulke volle hersenkasten hebben en wier brein in den normalen toestand verkeert!
De mensch sterft niet na zes maanden, zooals de arme schildpad, uit gebrek aan hersenen! Integendeel, hij wordt er dikwijls vet op en heeft een veel grooter genot van de dingen dezer aarde, dan zijn onverminkte medemenschen. Zijn de menschen ook, door dat kleine gemis van hoofd of brein, minder geschikt dan anderen voor de meest gewichtige ambten en bedieningen? Volstrekt niet! luidt weder het antwoord. Zij kunnen zelfs de hoogste posten en de meest eervolle betrekkingen, zoowel als meer nederige bedieningen, waarvoor anderen totaal ongeschikt zijn, op eene schitterende wijze waarnemen en vervullen.
Is het, bij voorbeeld, noodig voor een ceremoniemeester, of een kamerheer, of een dansmeester, of een surnumerair bij de posterijen, om hersenen te hebben? Als zoo iemand wezenlijk een ‘goeden kop’ heeft, moet die hem niet zeer in den weg zitten? - Is het niet genoeg, dat de twee eersten, bij gelegenheid, met de meeste aanvalligheid een krommen rug weten te maken? Ligt
| |
| |
niet de voortreffelijkheid van den derde in de vlugheid, niet van zijn hersenen, maar juist van het tegenovergestelde uiteinde van zijn lichaam? En wat zou de laatste met een hoofd doen, tenzij hij de ooren noodig heeft, om de pen er achter te steken?
Is er ook heden ten dage één vrije kiezer in geheel Nederland, die - zoo hij ze bezit, - niet meer last dan genoegen van zijn hersenen heeft? Raken ze niet totaal in de war, als hij de advertenties ter aanbeveling en ter afkeuring van denzelfden candidaat in hetzelfde nummer van die oprechte Haarlemsche Courant leest? Is het niet veel beter geen hoofd te hebben, dan te ondervinden, dat zijn hoofd op hol raakt te midden van de theologische en staatkundige quaesties van den dag? Heeft men niet uitmuntende ‘soep’ van allerlei openbare redenaren, die geen hersenen hebben? - Soep, die niet minder zwaar te verteren is, dan die, welke men van de breinlooze schildpad maakte?
Zijn er niet eene heele menigte zoogenaamde ‘verlichte koppen’, die allerlei gekheid hebben uitgekraamd over dat heerlijke Costersfeest, terwijl al de zwakhoofden en vooral diegenen, welke gebrek aan gezonde hersenen hadden, er een onverdeeld genot bij smaakten?
Om af te dalen tot een lager geplaatst, maar volgens het algemeen vooroordeel, volstrekt niet minder noodig levensdeel van den mensch, - hoeveel stervelingen zijn er niet, die veel meer verdriet dan pleizier van het hart hebben? En hoevelen zijn er ook niet, die, zonder hart, alleen met een zoogenaamd ‘gezond verstand’ begaafd, - en zelfs zonder een zweem van verstand, - allerbenijdenswaardige schepselen in hun eigen oogen zijn; iets dat, voorzoover mij bekend is, met geen dier of ongedierte ter wereld gebeuren kan - terwijl tweevoetige hartelooze menschen ons in duizendtallen te gemoet komen, en meestal buitengemeen welvarend zijn.
Evenals de mensch zonder hersenen, of zonder hoofd, de voorkeur verdient voor zekere betrekkingen, zooals ik hier boven reeds aangestipt heb, zijn er ook andere bezigheden, welke bijzonder geschapen schijnen voor den mensch zonder hart. Onder andere die van deurwaarder. Een deurwaarder met een goed hart, moet een allerongelukkigst wezen zijn! Bijna zoo erg er aan toe als een beulsknecht met een dergelijk lastig orgaan begaafd.
Ik heb al betoogd, dat een telegrafist met een hart in het lijf een allerongelukkigst wezen is, en niemand zal mij tegenspreken, als ik ten stelligste verklaar, dat het zeer te wenschen zou zijn, dat de meeste onzer hedendaagsche staatslieden het hart niet hadden, veel van den onzin uit te kramen, welken zij ons zoo goedig octroieeren; terwijl een recensent met een goed hart een allerbespottelijkst wezen zou zijn, en een zeer mal figuur maken als medewerker zelfs van de -- Hola! laat ik mij de vingers niet bran- | |
| |
den! Ik moet bij de harten blijven, welke ik waarlijk niet alleen voor de reeds opgesomde wezens, maar ook voor de menschheid in het algemeen, als zeer misbare vleeschklompen beschouw, - al zijn ze zelf soms van steen, zooals mijn vriend, Pierre Sansnom, terecht aanmerkt.
Ik zal dit zoo kort mogelijk trachten uiteen te zetten.
Ik beroep mij in de allereerste plaats op de echte menschenkenners, - en daar iedereen, in zijn eigen oog een menschenkenner is, wacht ik veel sympathie. Ik vraag dan mijn menschkundige vrienden, hoe vele mannen zijn er onder uwe kennissen, die het hart op de rechte plaats hebben? Gij schudt treurig het hoofd; maar antwoorden zult gij niet: dat begrijp ik wel; - echter toestemmen moet gij, dat niets den mensch meer tot schande strekt, dan ten opzichte der plaatsing van zijn hart misvormd te zijn.
Als de harten ook niet zoo week en broos, - of liefst in 't geheel niet bestonden, zouden de dichters oneindig vroolijker en gelukkiger gezongen hebben, dan totnutoe het geval is geweest. En daarbij een hart is van geen groot belang. Want, hoevelen zijn er niet, die hun hart wegschenken en wegsmijten zonder eenig nadenken - en het weder terugnemen, of terugkrijgen, als eene prul van geenerlei waarde, - en is er niet menige jongen, die wel zijn hart aan een arm meisje wil schenken, maar er vriendelijk voor bedankt, in deze dure tijden, om haar de hand daarbij aan te bieden? - En, onder ons mannen gezegd, - of liever zoo zachtjes mogelijk gefluisterd, - zijn er ook niet heel enkele voorbeelden van gevallen, of gevalletjes, waarin eene vrouw wel de hand van een schatrijken man wil aannemen, maar zich bitter weinig er om bekommert, of het hart daarbij is of niet?
Tot dusver heb ik hoofdzakelijk van mannenharten gesproken; ik moet nu een enkel woord bepaaldelijk van het vrouwelijk hart spreken. Is dat niet een allerlastigst ding voor de eigenaresse? Zeggen wij, wijze mannen, niet, en wie zal ons durven tegenspreken, dat eene vrouw altijd geneigd is, het hart op kosten van het brein te ontwikkelen, - dat is, zich eerder door het gevoel dan door het verstand te laten leiden? Hebben wij ook niet meestal liever eene vrouw met een zak vol geld, dan alleen met een groot hart? Nemen wij niet, als wij het krijgen kunnen, het hart op den koop toe? Zoeken we echter niet altijd het hart der vrouwen te stelen, - en doen wij dit niet alleen om harentwil, - omdat wij weten, dat eene echte vrouw niet gelukkig is, totdat zij haar hart weggeschonken heeft, - of trachten wij die harten alleen meester te worden uit egoïsme en ijdelheid, - om ze als curiositeiten op de étagère onzer eigene verdiensten op te zetten, en om ons daarom door onze vrienden te laten benijden? O foei, die gedachte is al te akelig!
Is het hart eener vrouw dikwijls voor den man iets anders, dan
| |
| |
eene goede, rentegevende bank, waarin wij onze overvloedige kapitalen aan liefde en gevoel, en wat niet al meer, deponeeren, om rijke interesten van te trekken? En verknoeien wij niet met zoeken naar vrouwenharten in onze jeugd, een boel tijd, dien wij veel nuttiger konden besteden, met het verdienen van de duiten, waarmede men zoo en zooveel 4½ percents kan krijgen, en eene heele vrouw op den koop toe?
Wat ook beide geslachten aangaat, ik ben er van overtuigd, dat geene pijn ter wereld, - behalve kiespijn, - met hartzeer te vergelijken is, - en als wij aan een aanval daarvan lijden, wenschen wij niet telkens hardop, dat wij geen hart hadden? Loopt niet telkens de mond over van datgeen, waarvan het hart vol is, - en wordt dat niet vervelend voor anderen, en gevaarlijk voor ons als zoo iets ons overkomt? - terwijl van den anderen kant een leeg hart nog treuriger te aanschouwen is dan een ledige wijnflesch; en een verdeeld hart niet eens eene Belgische cent waard is. Moeten wij dus niet overtuigd zijn, door alles wat wij in de maatschappij zien, dat de harten heden ten dage alleen bij het kaartspel onmisbaar zijn? Indien echter iemand het hart heeft dit axioma tegen te spreken, dan krijgt hij met mij te doen!
Evenals met hoofd en hart, gaat het ook met andere lichaamsdeelen.
Als ik geen handen had, zou ik mij zoo dikwijls niet de vingers verbrand hebben, dat is zeker. Er zijn geen lastiger wezens, dan de velen, die in alles den vinger willen steken; een erfoom zonder handen, zou onmogelijk aan het verwijt van al te vasthoudend te zijn, kunnen blootgesteld worden; menige echtgenoot zou dankbaar zijn, als zijne vrouw hem niet onder den duim kon houden; menige luiaard zoude recht blijde zijn, als men niet meer van hem vergen kon, dat hij de handen uitstak; en het handhaven der wetten in de maatschappij zou oneindig gemakkelijker vallen, als de advocaten ze niet meer zoo handig konden verdraaien. Het is ook niet aangenaam telkens door iedereen op de vingers getikt te worden.
Van onze voeten is het eveneens onbetwistbaar, dat wij ontzettend veel verdriet hebben, - buiten en behalve de eksteroogen, welke ons meer pijnigen, dan de nijdigste blikken onzer doodsvijanden. Menige niet dappere man, die zich door de appendices zijner beenen heeft laten verleiden om zich hier of daar in het oogenblik van gevaar uit de voeten te maken, zou een held geworden zijn, als hij stil was blijven zitten. Zonder voeten zouden de menschen, met of zonder bedoeling, elkaar niet telkens op de teenen trappen, en het zou zoo menigen armen drommel best te pas komen, als een hardvochtigen schuldeischer hem, bij onderling gemis aan voeten, niet telkens achter de hielen kon zitten. Het zou ook een groot geluk zijn, als onze mededingers, - onze beste vrienden daargelaten, - eeuwig en altijd buiten staat waren
| |
| |
ons den voet te lichten, en als men ons niet telkens onze kleine wanbedrijven voor de voeten kon werpen, zouden wij veel minder behoeven te blozen dan nu het geval is.
Uit dit een en ander blijkt nu voor iedereen, die zijn verstand wil gebruiken, dat de voornaamste deelen van ons lichaam zeer goed te missen zijn, en ik kom nu tot het hoofdpunt van mijne redenatie, - waarop ik in het begin zinspeelde, - dat wij op weg zijn dit algemeen in te zien, en zoowel lichaam als ziel op den duur - volgens de hedendaagsche maatschappij, - als onnoodige, lastige aanhangsels van den mensch af te schaffen.
Dit blijkt ten duidelijkste uit ons toestel van opvoeding; ook hierin volgen wij, evenals in vele andere dingen, ons zelven onbewust, den rechten weg.
Ik breng mijn jongen, als hij acht jaren oud is, op eene uitmuntende dagschool, mijnheer; eene school, die niets te wenschen overlaat! Daar heerschen overheerlijke tucht en orde! Daar zitten, van 's morgens acht tot twaalf, mijnheer, vijf en zestig jongens op de banken, doodstil, zonder zich te verroeren, bezig met hun verstandjes te ontwikkelen, mijnheer, op de meest doelmatige wijze. Niet machinaal, - wel neen! maar geheel rationeel! Zij moeten het ‘waarom’ van alles weten. Zij moeten denken bij alles, wat zij doen, en dat is uitmuntend, en als hun dat moeielijk valt, is het alleen, omdat zij nog last hebben van die malle lichamen, die in het begin niet zoolang op de harde banken rustig kunnen zitten. En toch geeft men zich zooveel moeite om de lichamen te dresseeren! De kinderen mogen met de handen niet anders dan op de tafel zitten (dit hebben zij reeds op de bewaarschool geleerd); zij mogen niet lachen; zij moeten voor zich zien; zij zijn verplicht in de boeken te kijken en geen gezichten tegen elkaar te trekken; zij begrijpen, dat het eene zonde zou zijn, zich door hun lichaampjes te laten overhalen met elkaar te stoeien; het zou bepaald eene misdaad zijn, als zij het waagden met elkaar te vechten. Zoo zitten zij lichameloos, vier uren lang, en als de klok twaalf uur slaat, loopen zij zoo hard zij kunnen naar huis, met leege magen, maar met een hoofd vol tiendeelige breuken, taalregels, voorbeelden, uitzonderingen en jaartallen, waarmede hun verstand, (niet hun hart of ziel) gevoed wordt, ongeveer op dezelfde wijze als men de kalkoenen met dikke pillen volpropt, die de onverstandige vogels anders niet zouden lusten.
Als nu de vleeschelijke maag ook gevuld is, duldt men dat het lichaam een uurtje lang zijn rechten doet gelden; - dan weder naar school. Het is jammer, dat men zooveel tijd - minstens twee volle uren, - heeft moeten verliezen, maar het is noodzakelijk het lichaam in zoover te ontwikkelen, dat de geest er geen hinder van heeft. Men wijdt er eene negatieve soort van zorg aan, die stiefmoederlijk en vernederend is, omdat wij beseffen,
| |
| |
dat het niet op het lichaam aankomt, - anders begrijp ik het niet, - en dat wij alleen in zoover ons daarmede bemoeien moeten, als het wenschelijk is geen last daarvan te hebben. Er is geene quaestie van, om het zoo voortreffelijk mogelijk te ontwikkelen, het groeit en moet dus gevoed worden; het moet recht gehouden worden, omdat een bochel zoo leelijk is; maar wij zijn, gelukkig, te ver in de beschaving van den geest gekomen, om ons te verbeelden, dat het noodig zou zijn, de spierkracht, evenals de geestelijke vermogens in te spannen en aan te kweeken; wij maken menschen van onze kinderen en geen boerenlummels; wij schikken ze op als heeren en dames; wij besteden dikwijls honderdmaal meer zorg en liefde aan de kleederen, dan aan de nietige lichamen zelven, welke ze versieren moeten; wij hebben oneindig liever, dat onze kinderen fatsoenlijk langs de straten wandelen; - deftig als microscopische grijsaards, - dan dat zij aan de eischen van het zotte lichaam toegevende, hun ledematen uitrekken en met elkaar ravotten en die keurige kleeren vernielen! Waartoe dient ook al die woestheid? Hebben zij niet tweemaal in de week den schermmeester, en leeren zij niet 's Woensdags en Zaterdags dansen! En zijn er niet, die zelfs tweemaal in de zeven dagen op den koop toe, les hebben in de gymnastie, en gaat er niet met die opofferingen aan het lichaam zeer veel kostbare tijd verloren, dien men zoo hoog noodig heeft voor die onwaardeerbare ontwikkeling van den geest?
Nog een paar jaren, en men gevoelt hoe langer hoe meer de lasten, welke een lichaam medesleept. Het kind heeft het lager onderwijs achter den rug; het moet verstands-gymnastie leeren op eene inrichting voor middelbaar onderwijs. Daar zijn ontelbare inrichtingen van dien aard, welke ten zeerste aan te bevelen zijn. Daar leeren de jongens latijn en grieksch, hollandsch, fransch, hoogduitsch, engelsch, cijferkunst, meetkunst, algebra, natuurkunde, italiaansch boekhouden, aardrijkskunde, geschiedenis, teekenen en muziek, - en hebben daarbij ook geregeld les van den catechiseermeester, die zorg draagt, dat zij alles in orde hebben voor den dominee. Met doorhaling van de twee eerste vakken, welke alleen voor de studeerende jeugd zijn, kan men gerust aannemen, dat alle ‘beschaafde’ kinderen al deze talen en andere vakken moeten leeren; - en er is niet ééne goede kostschool, waar ze ook niet alle onderwezen worden.
Maar wat is eene goede kostschool? Waarde vriend, eene goede school is, - volgens de ‘behoeften’ van den tijd, - eene dergelijke, waarvan het hoofd ongeveer op den volgenden toon tot een zeer verstandigen vader spreekt.
‘Mijnheer, het is bij mij alles streng en stipt geregeld! Van 's morgens als wij opstaan tot 's avonds als wij naar bed gaan, zijn de kinderen nooit zonder toezicht; nooit ledig!
| |
| |
Ik maak ze in zoo en zooveel tijd, voor welke academie gij wilt, klaar. Dat neem ik op mij! Daarvoor sta ik u borg. 's Morgens beginnen wij om zes uur en 's avonds om zeven uur scheiden wij uit, en dan hebben de jongens het werk voor den volgenden dag af te maken en om halftien liggen ze al te bed. En zij hebben een uur om te ontbijten, een uur om koffie te drinken, en weder een uur om te wandelen, of te spelen na het eten, een uur weder 's avonds; - in 't geheel dus, mijnheer, vier uren op de vijftien, en muziek en teekenen is ook eene uitspanning! En op al de academies worden al de jongens, welke ik breng, geplaatst.’
Is dit niet eene goede school, eene beste school, waarde vriend?
Zult gij uw jongen niet daarheen zenden? Daar worden zelfs dezelfde boeken gebruikt als op de academies; - daar worden juist de behoeften voor de examina geleerd; daar wordt niet gelet op den aard van het kind, of op de behoeften van zijn lichaam. De tucht is compleet militair; Jan en Piet en Klaas, die allen verschillende karakters, verschillenden aanleg, en verschillende lichamen hebben, worden, zooals men zegt, over één kam geschoren. Zij hebben allen aan het einde van het jaar, zoo niet precies evenveel bladzijden uit hetzelfde boek geleerd, toch evenveel uren over hetzelfde boek gezeten; - en hij, die in den gegeven tijd het meeste daarvan geslikt heeft, is ook de vlugste jongen en komt het eerst klaar voor het gevreesde examen. Wellicht zou Piet meer geleerd hebben dan Jan, als men met zijn geest zijn zwak lichaam had ontwikkeld; - maar aan het lichaam wordt niet gedacht, dat moet mede, als het kan; anders wordt het op sleeptouw genomen; - wij lachen al lang om het dwaze denkbeeld der ouden: mens sana in corpore sano is onzin! Mens sana sine corpore! dat is het devies onzer eeuw!
Ik zou nog breedvoerig kunnen spreken over al de menigvuldige bewijzen, welke wij dagelijks zien, van de weinige belangstelling, die men toont omtrent de ontwikkeling van het lichaam, als men die vergelijkt bij de zorg, welke men draagt voor de oefening van het verstand; maar ik meen, dat ik mijzelven die moeite kan sparen, en mijn lezers de verveling van mij verder op dit dorre pad te volgen; iedereen zal mij moeten toestemmen, dat dit de richting van onze opvoeding is, en ik moet nu nog slechts, zoo kort mogelijk zoeken aan te wijzen, hoe men bij het onderwijs naar den hedendaagschen smaak, ook zeer bevoordeeld zou zijn, als men het geluk had, een kind te bezitten, dat te gelijk ziel- en lichaamloos ware.
Onder ‘ziel’ echter versta ik al die gaven van verbeelding en gevoel en die aangeboren liefde tot het schoone in de natuur en in de kunstwereld, welke zoo verbazend lastig vallen, als men zijn leven slijten moet met het aanleeren van de elementen van allerlei wetenschap, waarmede hoofdzakelijk niets gemoeid wordt,
| |
| |
dan het koele verstand en het rekbare geheugen. Ik begrijp wel, dat deze bepaling volstrekt niet voldoen zou aan een wijsgeer; maar ik ben zelf geen wijsgeer en schrijf ook niet voor wijsgeeren, omdat, zooals iedereen weet, er geen wijsgeeren meer zijn in Nederland, waar alles zoo practisch ingericht wordt, dat die ongelukkige theoristen hier evenmin op hunne plaats zouden zijn, als eene eend boven op de groote pyramide.
Als men zich dus met mijne verklaring van ‘ziel’ voor het oogenblik behelpen wil, - ze is duidelijk genoeg voor mijne bedoeling, - dan zal men zien, dat daarvoor even weinig gezorgd wordt, als voor het lichaam. Hier is ook alles weder negatief van aard. Wij laten onze kinderen teekenen en muziek leeren, - ja, als zij den tijd daartoe hebben, en het vinden kunnen in hunne speeluren, - als zij geene ‘meer gewichtige’ studiën (zooals het rekenen en analyseeren) daarvoor moeten verzuimen: het is beter hun verstand te oefenen, dan hunne verbeelding te leiden; - het beste van alles is, deze laatste zoo veel mogelijk te smoren! Want, kan een kind dat eene levendige verbeelding heeft, acht uren daags zich bepalen tot dingen, die daarmede in het minst niet in verband staan? En zoo het kind, zonder dat men zijne verbeelding leidt en beschaaft en wijzigt, evenals men met zijn verstand doet, - aan zich zelf overgelaten wordt, - is het niet tien tegen een, dat het den verkeerden weg zal opgaan, en dat, hoe rijker door de natuur begaafd, hoe armoediger, hoe bedroevender de uitkomst zal wezen?
Hebt gij niet honderderlei voorbeelden voor oogen van dergelijke ongelukkige wezens? Van jonge lieden, die jaren lang onder den band der strengste tucht, het verbazend ver hadden gebracht in het weten van alles wat het verstand kon vatten - en die jammerlijk te gronde gegaan zijn, omdat hun gevoel, hun hart, hunne verbeelding, op zijde geschoven en buiten aanmerking gebleven waren, en eindelijk, eindelijk, - als zij vrijheid van handelen kregen, - hen medesleepten in het verderf, eer zij den tijd hadden, ze onder den band te brengen?
En toch hadden zij zulk eene voortreffelijke opvoeding gehad, - niet waar? Mijn hemel, wat waren zij knap. Maar, hoe grooter geest - -
O foei! over die ellendige lastering van den menschelijken aard en van het goddelijke zijner gaven! - Foei! over diegenen, die dit hoofdschuddend toestemmen! Schrijft het alleen toe aan eene verkeerde opvoeding en ontwikkeling, en gij zult gelijk hebben, - of wilt gij dat niet doen, dan vereenigt u met mij, om eene maatschappij op te richten voor het fabriceeren van menschen, die lichaam noch ziel hebben, en uit niets dan het koele verstand bestaan, dat heden ten dage, op kosten van lichaam en ziel, zoo schoon en heerlijk ontwikkeld wordt!
|
|