nige wijze verstijfd zijn, en de zon van den linkerkant fel brandt, waardoor de parasol, in die richting gehouden, telkens in aanraking met den rand van onzen hoed, of in onze oogen komt, terwijl men zoodanig rechts moet buigen, om de dame te kunnen bereiken over den rand van den grooten cirkel van onderen, dat men groot gevaar loopt om het evenwicht te verliezen, en vrij onzacht tegen haar, die men ondersteunen wil, aan te bonsen.
Zoo beklimmen wij, twee en twee, den heuvel, in ons hart overtuigd, dat wij dit veel gemakkelijker alleen zouden kunnen doen; maar de heeren blijde met de dames te zijn, en de dames zich weder om den wille van ons, egoïsten, opofferende.
Welk een prachtig gezicht! Eindelijk zullen wij het volle genot der ‘vrije natuur’ hebben!
Wij blijven ook in bewondering staan; maar slechts voor een oogenblik. ‘Zeg eens, Smits,’ herinnert mij de vriend, die met zijne dame achter mij staat: ‘blijf niet te lang, er zijn een heele boel menschen achter ons, en alles schijnt reeds bezet te zijn.’
Wij haasten ons verder te komen. Daar staat een tafeltje, - tot onze verrassing nog onbezet, juist op het heerlijkste punt. Ik stuur daar op los.
‘Daar niet, Smits!’ fluistert mijne dame; ‘vlak in de buurt zitten die lastige Paauwen; die zullen ons zeker dadelijk komen aanspreken, of zich bij ons voegen.’
Ik verander dadelijk van richting en zeil op eene meesterlijke wijze door het smalle vaarwater, tusschen de druk bezette tafels, door ons geheel convooi gevolgd, totdat wij een onbewoond eilandje ontdekken, waar wij ons vestigen.
Stoelen en voetenbankjes schijnen als paddenstoelen uit den grond op te schieten. De dames nemen plaats, met het gezicht naar het mooiste punt toegekeerd; wij heeren zitten met den rug daarnaar toe; maar zouden ons niet beklagen, zoo de zon de dames niet vlak in de oogen scheen, waardoor zij genoodzaakt zijn de parasols zoodanig te houden, dat wij niets te zien krijgen dan juist den top van die zeer nuttige en fraaie voorwerpen.
Madera en mineraal-water en Rijnwijn worden besteld, en ik heb verschrikkelijken dorst en krijg lust in eene teug bier; maar ik ben mijne drift meester, en weet, dat ik mij op eene verschrikkelijke wijze blameeren zou, als ik mijn wensch uitte; - ik zwijg dus en drink warm zout en water met suiker en appelwijn; of brandewijn, of wat het is, dat voor Madera en Rijnwijn doorgaat.
Wij zitten zoo dicht op elkaar gepropt, dat wij fluisterend spreken moeten, ten einde niet door onze buren overhoord te worden; ik mag niet rechts kijken, omdat de Paauwen ons onophoudelijk zitten te begluren; links is niets te zien, voor mij niets dan de parasols; rond om ons heen zit allerlei volk, dat wij niet kennen, en de menschen zitten elkaar ‘op te nemen’ en te bekijken en te ver-