| |
Een atelier.
Wanneer ik een vrijen morgen heb en mijne tegenwoordigheid dus op het kantoor of op de Beurs niet vereischt wordt, is er niets, dat ik liever doe, dan rondslenteren in de ateliers van eenige kunstschilders, met wie ik bekend, - ik zou haast zeggen, bevriend ben, - ware het niet dat ene dergelijke bekentenis mijne soliditeit in den handel zeer in verdenking zou kunnen brengen, en daarbij mijne deftigheid, waarop ik zulk een hoogen prijs stel, in de oogen der wereld doen verminderen; want het is eene uitgemaakte zaak, dat een kunstenaar iemand is, die men in de hoogst beschaafde handelskringen onzer groote steden ‘niet ontvangt,’ en dat, hoe gaarne wij onze dochters anders uithuwen, wij haar liever als volmaakte oude vrijsters zien opgroeien en verwelken dan onze toestemming tot hare vereeniging met een kunstschilder of zoo iemand geven.
Dat alles vind ik, natuurlijk, uitmuntend en een sterk bewijs voor onzen kunstzin en onze vrijheid van alle vooroordeelen, maar ik kan toch niet nalaten zelf in een hoekje van mijn hart eene geheime sympathie en neiging te koesteren voor alles wat kunstenaar is, en vooral voor die bedaarde en geknevelde muzenzonen, die met het penseel bij wijze van lans gewapend, en met het palet tot schild, in het strijdperk des levens treden en zich door dik en dun den weg tot roem en eer en rijkdom zoeken te banen.
Er is iets avontuurlijks en pikants in hunne leefwijze, dat mij aantrekt; zij hebben iets te midden der dagelijksche gezichten, die ons omgeven, van een vreemd muntstuk, de hemel weet hoe, onder de vervelende dubbeltjes in algemeene circulatie geraakt;
| |
| |
zij zijn de beschaafde Nomaden onzer anders vastgewortelde bevolking; het zijn eerlijke Zigeuners, die op onze kosten wel leven willen, en ons daarbij uitlachen; - en als het wezenlijke genies zijn, zijn zij onze leermeesters en onderwijzers, die wij van onzen kant echter, op zijn best, als bedorven kinderen behandelen, met allerlei aardigheden paaien, en zoo te zeggen, met nietsbeteekenende snoeperijen de maag zoeken te bederven, zonder hen echter als broeders in onze kringen of huizen op te nemen.
Hoe komt dit? Ik weet het niet; maar overal ziet men dezelfde verschijning: in Nederland, in Duitschland, in Engeland, - slechts niet in Frankrijk, waar alles meer of minder Bohémien is, - is en blijft de kunstenaarswereld eene wereld op zichzelve, eene terra incognita voor den deftigen burgerman, - ten minste voor mij, - waar ik meer ontdekkingen doe en meer vreemds zie, en meer wetenswaardigs leer, dan op een driemaandschen zomertocht aan boord der stoombooten en in de waggons der spoorwegen op de groote routes der beschaving.
Het is mij dus een groot genot eenige mijner vrije uren onder kunstenaars door te brengen, en ik ben er trotscher op, den vrijen toegang tot menig atelier te hebben, dan een hoveling van Lodewijk XIV, - dien kwakzalver per excellence, - het was op zijne petites entrées te Versailles
Ik schud dus de tabakstof en de koffielucht van den handel af, en haal diep en vrij adem, als ik de wandeling onderneem naar de werkplaats van mijn jongen vriend Kobalt, die een atelier heeft in zekere achterbuurt, vier trappen hoog, vlak onder het dak, - om bevrijd te zijn van den ‘lastigen reflex’ van de tegenover liggende huizen. Kobalt is een fiksche vent, - wellicht geen genie van den eersten rang, maar iemand, die wel het beste wil en die hard werkt en eene onbepaalde liefde tot de kunst heeft, en de roeping van den kunstenaar (hoewel hij misschien die nog niet recht beseft), voor de schoonste op aarde houdt. Het is een stichtelijk iets, hem op zijn atelier voor den ezel te zien zitten, in eene met verf bemorste kiel, met roode muilen aan de voeten, zonder halsdas, met zijn forschen, blonden knevel en zijn netjes gekapten baard en hem daar in zijne kracht te hooren uitkomen, over de kunst, over de politiek, - over alles, waarop men het gesprek brengt.
Er is eene openhartige, manhaftige welwillendheid in al wat hij doet en zegt, gepaard met een zelfvertrouwen en een gevoel van kracht, die den jongen kwast wonder wel staan.
Ik werp mij, - met eene zekere huivering voor mijne netjes afgeborstelde jas, - op een der weinige gezonde stoelen in het vertrek, terwijl Kobalt, wellicht nog met een penseel tusschen de tanden, en een tweede penseel in de hand, wijst op eene opene sigarenkist, en zich haast de paar noodzakelijke strepen te zetten,
| |
| |
welker gemis zijn kunstwerk zoude bederven, en die hij op dat oogenblik, - of nooit, - terwijl de inspiratie duurt moet zetten.
Ik echter steek de sigaar op en kijk rond. Daar zijn caricaturen met houtskool op de gewitte muren, van al zijn vrienden en kennissen; daar zijn schetsen, met spijkers hier en daar tegen de wanden opgehangen, - of studiën van boomen en neuzen, en gezichten, - en wat niet al meer. Er is geen kleed op den vloer, - dat spreekt van zelf, - het stof ligt dik op portefeuilles en brokken van oude wapenrustingen en gipsfiguren en anatomische teekeningen en beelden, en op al de behoeften van een schilder, welke chaotisch door elkaar, op den grond en overal verspreid liggen.
Het spreekt vanzelf, dat Kobalt een enthousiast is, en dat zijne stemming, - hij is nog jong, - zeer gewijzigd wordt naar de omstandigheden van het oogenblik. Is hij zelf met een stuk tevreden, of heeft hij eene bestelling gekregen van den een of anderen ‘kunstminnaar,’ dan is hij uiterst opgeruimd en tevreden en vol hoop en vertrouwen op de toekomst; - wil het werk niet ‘vlotten,’ - worden zijn schilderijen niet verkocht, - dan is hij somber en wantrouwend; - uiterlijke, of liever materieele voor- of tegenspoed heeft denzelfden invloed op hem, als op andere stervelingen, en hoe zwaarder zijne beurs, hoe lichter zijn hart, - en omgekeerd.
Is dat een bewijs van gebrek aan karakter, of aan genie? Ik geloof het niet. Het is iets, dat ons allen eigen is, en de koopman, die heden eene goede speculatie heeft gemaakt, zal er ook niet aan denken, te klagen over den ellendigen toestand van den handel, zooals zijn ongelukkige mededinger zonder feil zal doen. Zoo ben ik onlangs bij Kobalt opgeloopen, en vond hem in eene der gelukkigste stemmingen mogelijk. Hij had eene kleine schilderij aan een kunstkenner verkocht, en de wereld was te klein en het leven te kort geworden voor de grootsche plannen, welke deze gelukkige gebeurtenis in zijn vruchtbaar brein hadden doen ontstaan.
Hij zat voor een doek, groot genoeg om er eene tent van te maken, en was bezig met daarop de omtrekken te teekenen van eene groote historische schilderij, van welke hij eene kleine schets in een paar uren bij elkaar geklad had. Het was eene uitgemaakte zaak: daarmede wilde hij zijn naam en roem vestigen!
‘Ziet u, mijnheer Smits,’ zeide hij, ‘de tijd der jeugd is die der productiviteit; ik gevoel nu kracht en moed om een groot werk te ondernemen; daaraan zal ik mij geheel en al toewijden, - en ik twijfel geen oogenblik aan den uitslag!’
‘Ga uw gang, jonge dweper!’ klonk eene diepe basstem uit een hoek van de kamer, waar ik iemand had zien zitten, dien ik voor een model hield, maar die bleek te zijn de vriend en medekunstenaar van Kobalt, de reeds zeer bekende Asfalt, die voor
| |
| |
zijn jongen kunstbroeder nu als kruisridder poseerde, en sierlijk uitgedost was in een blikken helm, met een rooden mantel om de schouders geslagen; ‘ga uw gang, jonge dweper, ook gij moet door teleurstellingen wijs worden! Maar houd mij niet langer op dan noodig is, en geef me eene sigaar, eer gij weder aan mijn welgelijkend caricatuur begint!’
‘Die Asfalt werpt mij altijd koud water over het hoofd, als ik bezield ben,’ lachte zijn vriend, weder naar het penseel grijpend.
‘Een stortbad is ook soms een heilzaam iets voor opgewonden hersens,’ sprak de andere.
‘Mits het de inspiratie niet uitdooft’, bracht ik in het midden, ‘en niet van het grootsche afschrikt.’
‘De ware inspiratie laat zich niet uitdooven,’ hernam de andere; ‘eene oogenblikkelijke opwelling kan men onderdrukken en vernietigen; maar de bezieling van den scheppenden geest laat zich evenmin uitblusschen, als de zon aan den hemel.’
‘Gij hebt mij echter dikwijls mijn schoonste inspiraties benomen,’ klaagde de jonge kunstenaar.
‘Zeg liever, dat ik u belet heb weder een toren van Babel te willen oprichten, vriendje,’ zei bedaard de andere. ‘De inspiratie is niet genoeg: gij kunt u een prachtig huis gemakkelijk denken: maar zonder handen kunt gij het niet oprichten. Houd uw jeugdige ideeën vast; koester, ontwikkel en volmaakt ze; - maar verbeeld u niet, dat gij ze uitvoeren kunt, eer gij in de kunst de techniek meester zijt.’
‘Al doende leert men,’ antwoordde zijn vriend.
‘Dat is zoo! Al doende leert men vooral in de kunst, evenals in andere dingen, zijn eigen krachten en gebreken inzien; - gij zijt reeds op weg! Gij wilt een groot historisch stuk maken, en kunt nog niet met mijn neus klaar komen!’
‘Het zal wel gelukken,’ zei Kobalt, opgeruimd; ‘al gelijkt het niet op u, dan zal het toch wel een schoone ridder worden.’
De andere glimlachte.
‘Daar hebt gij het al,’ zeide hij. ‘Het toeval moet u helpen, - of het werk mislukt. Geloof mij, kereltje, dat gaat niet. Wilt gij een goed kunstwerk leveren, dan moet gij eerst zelf tot helderheid komen. Alles moet voor u duidelijk en vast van omtrek zijn, tot in de kleinste détails, - of het geeft niets. Hier bij toeval een schoon figuur; daar eene andere gestalte, die leelijk uitvalt; het geheel lapwerk, zonder eenheid en karakter, - en evenmin op uw ideaal gelijkende, als die neus op den mijnen’.
‘Zijn ideaal kan men ook nooit bereiken,’ zei Kobalt.
‘Dat is waar,’ luidde het antwoord; ‘maar men kan er den weerschijn van geven, niet de caricatuur, - zooals velen doen, - en gij nu doen zult, - en later op eene hartverscheurende wijze klagen, dat men uw genie miskent en niet waardeert en wat
| |
| |
al niet meer, - ongeveer met evenveel recht, als ik zoude hebben over het publiek te jammeren, indien ik mij in dit kostuum op straat vertoonde en mij door iedereen liet uitjouwen.’
‘Het publiek!’ riep Kobalt met minachting; ‘wie geeft iets om het publiek? Wat weet een Nederlandsch publiek van kunst of kunstgevoel! Ik walg van het publiek!’
‘En toch wilt gij uw parelen voor de zwijnen werpen?’ vroeg de andere; ‘en gij vergt daarbij, dat die zwijnen u daarvoor erkentelijk zullen wezen, en u eerbiedigen - en roemen en u den kost geven! En zelfs als kunstenaar wijdt gij u geheel en al aan den dienst van het verachtelijk publiek toe, - of is dat net zoo?’
‘Het moet wel,’ hernam de andere met een zucht; ‘ik moet leven; ik moet kunnen voortstudeeren; - ik -’
‘Met één woord; gij zijt de onderdanige slaaf en afhankelijk van het diep verachte publiek?’
‘Nooit de slaaf!’ riep de andere. ‘Ik geef niets om het oordeel van het publiek! Het publiek slikt alles, parelen of eikels, wat men het voorwerpt, met dezelfde onverschilligheid en hetzelfde onverstand.’
‘O gij kostelijke jonge kwast!’ lachte de andere, van zijn zetel opstaande en zijn mantel op eene theatrale wijze om zijn schouders drapeerende, terwijl hij een schrede vooruit trad, en de volgende tirade debiteerde, welke wij beide stilzwijgend aanhoorden:
‘O gij kostelijke jonge kwast! Weet gij al wie en wat het publiek is? Is dat iets anders dan uw volk en vaderland, waarvoor gij en ik en anderen leven? Behoort gij er ook niet onder, evengoed als ik, of vriend Smits, of wie ook? Of staat gij op hooge stelten midden in den stroom der maatschappij, en ziet gij het ‘stomme publiek,’ zooals gij het minachtend noemt, onder uw verheven voeten wegdrijven? Ziet gij wellicht dat publiek, als hongerige visschen, met open mond naar de goddelijke kruimels snappen, die het u en de uwen behaagt, hun naar de hoofden te werpen, van de hoogte van uwe verhevene standplaats? Of zijt gij zelf een mensch onder menschen, - een hongerige visch onder de hongerige visschen, die in de golven rondplassen en den kost zoeken? - ‘Ja!’ zult gij wellicht toestemmen; ‘maar een vliegende visch, - een genie, - niet waar? - Vooral geen gewone stokvisch!’ Een vliegende visch, die zich tusschenbeide op zwakke vlerken boven de golven verheft, - om voor één oogenblik in hoogere sferen te zweven en u te verbeelden, dat gij een adelaar zijt, en dan weder te midden uwer medemenschen, of visschen, neer te ploffen! - O vriendlief, niets klinkt bespottelijker in mijn ooren, dan de klachten, welke gij en uws gelijken over het ‘stomme publiek’ en over den bedorven smaak van het volk aanheft. Gij
| |
| |
schildert daar een groot stuk waartoe u de krachten ontbreken, - en gij hangt het op, en gij zijt in uw hart evenmin als ik, onbewust van zijn gebreken, - en toch klaagt gij bitter, als het ‘stomme publiek’ u niet vergoodt! - Een ander, die zich ook kunstenaar noemt, - de hemel vergeve hem de zonde! - praat over het verhevene van de kunst, en over idealen en wat niet al meer, - en lapt een stuk in elkaar, om het te ‘verkoopen,’ en kiest een onderwerp dat ‘trekt,’ zooals hij zegt. En het stuk zelf is walglijk voor den fijnen smaak, wat de compositie betreft, en erbarmelijk in de uitvoering, wat de techniek aangaat, - en dat zal de schilder zelf u volgaarne bekennen, als hij de hand op het hart moet leggen; - ‘maar,’ zegt hij, ‘als het niet zoo was, zou ik het niet verkoopen; - ik zou van honger kunnen sterven! Mijn jonge vriend, geloof dat niet! Al wie alleen om den broode schildert, schrijft, musiceert, of beeldhouwt, geloof mij, die is geen kunstenaar; - die is geen priester der Muzen, maar slechts een rampzalige handwerksman, om geen duit beter, dan de timmerman of metselaar, die bescheidene leden van het groote publiek, dat gij zoozeer veracht!
Maar het is de roeping van den kunstenaar, om als leeraar en opvoeder onder zijne medemenschen op te treden, en wie dat beseft, en wie zich als eerlijk man tot een heiligen plicht stelt, om niets onder de oogen van het volk te brengen, dat niet verheven en goed van aard is, kan overtuigd zijn, dat het dankbare volk zelf dat erkennen zal, en hem spoedig op de hoogte plaatsen, waarop de pseudo-kunstenaar zichzelven zoo gaarne verheft, en waarvan, - zoo het hem gelukt, die door middel van een tour de force te beklimmen, - hij zoo jammerlijk weder naar beneden glijdt! -
Kunt gij u ook wezenlijk een groot genie te binnen roepen, dat gebukt is gegaan onder den slechten smaak van het algemeen? Is er ooit een groot genie geweest, dat zich verwaardigd heeft, zich en zijne roeping te vernederen, door voor de weinige onverstandige schreeuwers te willen werken? Is het niet de goddelijke gave van den echten, grooten kunstenaar, om volgelingen te scheppen, en om zelf geen slaaf te zijn van mode of vooroordeel? - en gevoelt gij dat dit waar is, en dat gij zelf een genie zijt, - dan is de weg, dien gij te volgen hebt, wel moeielijk te bewandelen, maar niet zwaar te vinden, en elke schrede daarop, zal u gemakkelijker vallen. Zoo gij echter geen genie zijt, geen scheppende geest, o, mijn vriend, dan beoefen, - zoo gij dat verkiest, - de kunsten in stilte, tot uw eigen vermaak, tot uwe eigene beschaving en stichting; - maar in 's hemelsnaam, breng niet uw kreupele kinderen onder het volk, of zoo gij dat doet, begeer niet, dat men ze als engelen àanbidde.
De menschen, waarde jongen, zijn ook, ten opzichte der
| |
| |
schoone kunsten, gelijk aan vetkaarsen. Zij moeten opgestoken worden, als zij branden zullen. En de kunstenaren zijn daartoe aangesteld, om de lichten op te steken. De smaak voor het schoone en goede, - heden ten dage vooral, zooals men de menschen opvoedt, - sluimert bij velen; - de kaarsen hebben geen vuur, eer gij ze opsteekt. Steek ze echter geregeld aan, met de vlam van het schoone, - gebruik van tijd tot tijd den snuiter eener gezonde critiek, en gij kunt er gerust op aan, dat zij goed branden zullen.
Wilt gij ze echter met een gloeiend ijzer doen ontvlammen dan vergaan ze, zonder licht te geven, - en als gij ze in den tocht der zinnelijkheid verzet, branden ze scheef. Maar wie moet dan de schuld dragen? Wees billijk, vriendje, en beken, dat, als gij de menschen het reine en het verhevene toont, zij ook het reine en het verhevene zullen bewonderen en aanbidden; - maar houd de kaars voor het felle vuur, of den mensch voor den verderfelijken gloed van het verfijnde zingenot, dat men zoo dikwijls heden ten dage, als het toppunt der kunst beschouwt, - en beiden vergaan op eene jammerlijke wijze! Merk dit op, vriendlief: matig uwe eerzucht, totdat gij wezenlijk iets goeds kunt doen; treed op met die bewustheid tegenover het publiek en vrees niet voor den uitslag! - Als gij echter, in jeugdigen overmoed anders handelt, dan geloof mij, hoeveel ik ook van u houd, zal ik de eerste zijn, om den domper ter hand te nemen en u zelven als eene ellendige, stinkende vetkaars te smoren!’
Toen Asfalt met veel emphase deze tirade ten einde had gebracht, wierp hij den helm in een hoek van de kamer en den rooden mantel van zijn schouders, drukte zijn breedgeranden hoed diep in de oogen en stapte met lange schreden door ons gevolgd, de trap af, om zijne middagwandeling te doen.
Ik echter ging stil naar huis, waar mijne vrouw met haar tante, mij op de thee zaten te wachten, en deze laatste vooral niet begrijpen kon, hoe ik er pleizier in kon vinden met zulk raar volk als die schilders zijn, om te gaan.
|
|