excuus te vinden om iets te laten, waartoe gij geen lust gevoelt; - wat zoudt gij gezegd hebben, als Keetje, toen gij haar vroegt, ook met een “maar” had geantwoord?’
‘Dat weet ik niet, tante; het is zoo lang geleden, - ik geloof echter nu (heel onder ons), dat zij met geen “maar” heeft geantwoord, omdat ik haar juist iets vroeg, waarin zij geen tegenzin gevoelde!’
‘Mijn hemel, Smits! gijlieden mannen wordt hoe ouder hoe gekker, dat is zeker. - Gij hebt mij echter niet gezegd, waarom gij niet over de oude vrijers wildet schrijven.’
‘Tantelief, ik zou het willen, maar ik kan niet! Ik kan mij zoo moeielijk een ouden vrijer voorstellen; ik zie er wel vele loopen, maar ik ken er geen één; ik heb de noodige studies er niet voor gemaakt.’
‘Dat is ondankbaar, Smits.’
‘Hoe zoo, tante?’
‘Hebt gij u nooit uw eigen lot voorgesteld, als Keetje geen medelijden met u had gehad? Hebt gij er nooit over gedacht en beseft welk een ellendig wezen gij, gij, nu haar gelukkige echtgenoot, zoudt geworden zijn, zonder uwe engelachtige, veel lijdende vrouw?’
‘Neen, tante; ik moet bekennen, ik heb mijn geluk genoten, zonder het te ontleden; wij zijn door elkaar en met elkaar ontwikkeld, - zelfs in mijn gedachten kan ik ons bestaan niet meer scheiden.’
‘Gekheid, Smits! gij moest liever zeggen, dat gij als een kind het goede geniet, zonder te vragen, hoe gij het maken zoudt, wanneer gij het missen moest.’
‘Tante, ik geloof, dat gij gelijk hebt. - - Maar ik ben er toch dankbaar voor, en wezenlijk, het ware geluk laat zich niet ontleden!’
‘Niet? Dat is weder een uwer machtspreuken! - Ik geloof er niets van. Ik zal u het tegendeel bewijzen. Ik zal u laten zien, wat gij, zonder vrouw, zoudt geworden zijn; - ik zal u leeren wat een oude vrijer is; dan kunt gij ten minste niet meer voorwenden, dat gij uit onwetendheid zwijgt.’
‘Als ik maar eens op de hoogte ben, tante, dan beloof ik u. - -’
‘Luister eerst, en zie dan wat gij doet, Smits! Ik houd niet van beloften. Ik geloof niet alles, wat men mij vertelt. Gij hebt mij ook van morgen al zoeken te foppen.’
‘Hoe zoo?’
‘Gij hebt mij gezegd, dat gij geen oude vrijers genoegzaam kendet, om hen te kunnen afschilderen, - niet waar? - Hoe betitelt gij dus uw vriend Pad?’
‘Pad is geen vriend van mij!’