| |
Mijmeringen van een telegrafist.
't Is een vreemd, een pijnlijk leven, om zoo de onbekende vertrouweling van iedereen te wezen en om zelf geen vertrouweling te hebben, - om in iedereens geheimen ingewijd te zijn, - om de aandoenlijkste en belangrijkste berichten over te brengen, - en om zelf, als eene machine, telkens de hand te leenen tot zaken, waaraan het hart vreemd moet blijven, en die nooit over de lippen mogen komen. - Een eentonig leven, vol afwisseling, - een gejaagd leven, vol rust; - eene hoogst gewichtige betrekking, bij welke men steeds een nul blijft!
| |
| |
Van 's morgens vroeg tot laat in den nacht, - met slechts een paar uren rust tusschenbeide, - hoor ik niets dan het eentonig gesnor en getik en gerammel van de raderen en ketenen, die, onwrikbaar als het noodlot, even langzaam en bedaard draaien, terwijl het bitterste doodsbericht en de heuglijkste tijding met de snelle vonk naar ver verwijderde streken overvliegen. Dikwijls heb ik die ongevoelige draden benijd; - dagelijks vlieg ik in gedachte met de vonk mede, terwijl ik lichamelijk op mijn kantoorstoel gekluisterd zit..... Daar wordt driftig aan het venstertje van het kantoor getikt; - ik schuif het glas bedaard terug; - het gaat mij toch niet aan, en een mensch met een bleek gelaat, geeft mij een streep papier in de hand:
‘Dadelijk! als het u belieft, mijnheer, er is groote haast bij!’
Ik lees: ‘Gij moet onmiddellijk overkomen; Anna is gevaarlijk ziek!’
‘Mijnheer, hier is pen en inkt, mag ik u verzoeken het bericht over te schrijven; er mogen geen doorhalingen zijn; het woord “ernstig” is doorgeschrapt, en “gevaarlijk” daarboven geschreven; zoo mag ik het niet aannemen.’
De berichtgever spreekt niet; hij rukt mij de pen uit de hand, en met bevende vingers schrijft hij de noodlottige woorden over; ditmaal luidt het bericht ‘zeer gevaarlijk’, en hij smijt het geld neder, wacht niet op het reçu, en ijlt weg.
Machinaal sein ik het bericht over; - en dan raak ik in gepeins. Wie is Anna? Eene zuster, - een kind, - eene echtgenoote, - eene beminde? - Was het haar vader? - Of wie ook, die bij mij was? Hoe gaarne zou ik hem een woordje moed ingesproken hebben! Zal hij, die het bericht ontvangt, dadelijk kunnen komen? Zal hij bijtijds hier zijn? - Zal hij ook antwoorden met de telegraaf? In mijne verbeelding ben ik in de donkere ziekenkamer, waar de stilte des doods heerscht: - dáár, daar, achter de zware gordijnen, is de lijderes; - bij de sponde zit de treurende moeder, wij stellen ons zoo gaarne, eene moeder bij ons sterfbed, evenals bij onze geboorte voor; - de deur staat op eene reet, en angstige gezichten vorschen met vragende blikken naar den toestand der zieke, en zij, die bij het bed zit, legt de vingers op de lippen en schudt bedroefd het hoofd; en de vragende oogen worden vochtig en verdwijnen; en ik hoor zacht snikken in de gang totdat de dokter binnentreedt, met een ernstigen blik, en op het horloge ziet, en naar de fleschjes op de tafel, die hij opneemt en schudt en proeft en weder nederzet, - en eventjes door de reten der gordijnen kijkt, en de wenkbrauwen ophaalt, - en weder kijkt, en weder de gordijn toe laat vallen, en zonder een woord te spreken een receptje schrijft en met een hoofdschudden overgeeft, - en klaarblijkelijk zich klein en hulpeloos gevoelt. O, het moet een bitter iets zijn, in zulke oogenblikken,
| |
| |
als de kunst onmachtig, wordt, arts te wezen en troost noch hulp te kunnen bieden! en dit gevoelt de dokter, terwijl hij sprakeloos tegenover de moeder zit, en werktuiglijk met zijn horlogeketting speelt, en met afgewende oogen de angstige blikken niet zien wil, welke op zijn gelaat gevestigd zijn....
Klik! Klik! - Ik zit weder op het kantoor; mijn droombeeld is verdwenen: - daar is een bericht uit Antwerpen: ‘Koop dadelijk voor dertig duizend gulden 4½ percents.’
Terwijl ik het bericht overschrijf en toelak, ben ik weder met mijne verbeelding op de Beurs. Daar is leven en drukte en gewoel en bedrijvigheid en geene gedachte meer aan den dood, die drie schreden van daar, achter de geslotene gordijnen, staat te loeren!
Dertig duizend gulden! Ik, arme telegrafist, als ik die som had, wat zou ik daarmede beginnen? Ik nam mijn ontslag dadelijk uit de gevangenis van het bureau, dat is zeker! Ik zou het kapitaal veilig beleggen en van de renten best kunnen leven, en de dompige stad ontvluchten. Ik zou mij ergens buiten vestigen; als landbouwer; ik zou eene vrouw, niet zoeken, - maar zeker iemand, op wie ik al jarenlang het oog gevestigd heb, - zelfs toen ik nog ondermeester was, - dadelijk vragen; - ik zou ook onmiddellijk gaan trouwen, en een geheel idyllisch leven leiden; - ik zou met weinig tevreden zijn; eene gezonde, degelijke kost, een stuk of wat flinke kinderen, liefst twee meisjes en twee jongens, een karretje; om er tusschenbeide mede naar de stad te rijden, een beetje geld, om boeken te koopen, en genoeg om mijn kleinen eene goede opvoeding te geven; dat zou natuurlijk niet gaan met de renten van dertig duizend gulden; maar ik zou ook nog door mijn landbouw een aardig sommetje kunnen verdienen; - wie weet ook, of ik het niet zoover bracht dat ik lid van de Provinciale Staten werd? En dan heel licht van Gedeputeerde, en dat zou mijn inkomen meer dan verdubbelen, - en het zou ook aardig zijn, met mijne vrouw eens een uitstapje in het buitenland te kunnen doen; ik zou zoo gaarne Parijs zien, - van waar ik soms dagelijks een half dozijn berichten krijg. - en als ik maar in de wereld kon rondkijken, geloof ik stellig, dat ik even slim als een ander zou worden, en in plaats van slechts zulk een bericht over te seinen, zou ik zelf bevel kunnen zenden aan mijn makelaar, om voor mij ‘dertig duizend gulden aan 4½ percents’ te besteden! Alweder aan het raam getikt, en de liefelijke droom is weg.
Ditmaal is het een gebronsde zeeman, pas van de reis aangekomen, met een kort bericht aan zijne vrouw, die in een klein landstadje woont, dat hij morgenavond te huis zal zijn.
Ik vertel hem, dat er in het stadje nog geen kantoor is, en dat hij het bericht alleen tot B.... kan zenden, vanwaar het ver- | |
| |
der moet gaan, met eene estafette, - wat heel duur is - Dat kan den goeden man niet schelen; hij legt zijne zware beurs op de tafel, haalt het horloge uit en vraagt maar hoe lang het duren zal eer zijn bericht overgebracht is. - En ik stel hem gerust en schrijf het in het boek, en geef hem zijn geld terug, en hij staat met een half verbaasd, half lachend gelaat toe te kijken, met de vingers in het zware haar spelend, terwijl ik bezig ben met seinen, en hij verzekert mij onder het werk, dat hij er niets van begrijpt, maar dat het toch eene schoone uitvinding is, - en hij gaat eindelijk weg, in het idee, dat ik in plaats van eene ellendige machine een groot geleerde moet wezen, en laat eene lucht van pik en teer achter, die mij dadelijk verplaatst naar het strand, waar ik het ruischen der golven hoor en het schommelende schip zie met de rijke vracht, en de dobberende schuitjes op de woedende zee, - wier verwoestingen ik zoo dikwijls moet vermelden, maar wier aangezicht ik zoo zelden mag zien. Ben ik een erge egoïst, dat ik dus alles tot mijzelven terug breng? - Wellicht wel. Het zou mij niet verwonderen, - ik heb niemand anders, waarmede ik omgaan kan.
Alweder een bericht, - en geen bericht van dagelijkschen aard, het is een bevel van het hoofd der politie in een onzer groote steden, aan zijn ambtgenoot bij ons gericht, om iemand aan te houden, die met den volgenden trein komt, iemand, die van moord en roof is aangeklaagd, met het signalement van den misdadiger daarbij.
Over een uur zal hij zich in veiligheid wanen, - en over een uur zal de wrekende Nemesis, wier werktuig ik ben, hem reeds ingehaald hebben! De besteller, even onwetend als de draad van het gewicht zijner boodschap, draaft onverschillig daarmede weg; - als hij talmt, als hij valt en den voet verstuikt, kan de moordenaar zich nog redden; - een gladde steen, een oploop in de drukke straten, kan hem nog eene kans geven! Zulke dingen gebeuren wel eens! - Hoe zou hij er om bidden, als hij veronderstelde, wie hem aan het station zal opwachten!
Daar zie ik al in mijne verbeelding de onwetende menigte ronddrentelen en slenteren tegen den tijd, dat de trein zal aankomen; de slaperige voerlieden, die op de bokken der vigilanten zitten te dommelen, totdat zij en de duttende kruiers in het leven geroepen worden door het schelle fluitje van de locomotief, - ik verbeeld mij, hoe de schuldbewuste met een angstig kloppend hart en met een schijnbaar onverschillig oog, het hoofd uit het portier uitsteekt en naar de zee uitziet, die hem weldra van zijn vervolgers zal scheiden; - ik zie zijn vingers krampachtig den reiszak opvatten, om geen oogenblik te verliezen als de trein stil houdt, en hoe hij tegen zijn medereizigers, zoodra de loop van de wagens gestremd wordt, met een gedwongen lach eerder zucht
| |
| |
dan zegt: ‘Eindelijk zijn wij aangekomen!’ en hoe hij toch aarzelt den veiligen wagen te verlaten, hoewel hij slechts een paar minuten geleden, zoo veel haast had, en hoe hij nu, met slinkschen tred, naar den uitgang van het station sluipt, en hoe hij niets kwaads veronderstelt in den slenteraar daar, met de handen in de zakken, die, schijnbaar zonder belangstelling, hem volgt, en ik hoor hem een kleinen jongen half fluisterend den naasten weg naar de haven vragen, waar hij eene boot zal vinden om hem aan boord van het schip te brengen, dat morgen naar een ander werelddeel vertrekt; .... en daar zinkt de reiszak uit de onmachtige hand, - daar verbleekt het ontstelde gelaat, - twee mannen zijn op hem toegeschoten op een wenk van hem, die hem volgde, - en de wanhopige zondaar verdwijnt uit mijn oogen, te midden van de schreeuwende menigte, die hem op eens omgeeft.
Hoe zou het gegaan zijn, als ik het bericht had vertraagd? - Als ik iets van dat uitvoerig signalement had veranderd? Ben ik niet eigenlijk de man, die hem aan het gerecht heb overgeleverd? - En zal die gedachte mij niet kwellen, als het schavot voor hem opgericht is? Bah! Ik ben maar een werktuig en men roept mij weder tot mijne nooit eindigende taak.
Daar zijn de beursberichten voor de dagbladen, dat is een vervelend werk, - slechts een cijfertje verkeerd en de hemel weet, welk onheil er gesticht wordt! Daar gaat het bericht heen, waar naar honderden en duizenden reikhalzend zitten te verlangen, en dat honderden en duizenden wellicht rijk of arm maakt. - Maar geen mensch denkt aan hem, die het overbrengt, en zoo ik den dank der gelukkigen mis, ben ik ook tegen de verwijten der ongelukkigen beveiligd.....
‘Mijnheer, ik heb gisterenavond laat een bericht naar B. gezonden; - mijn naam is A; is er nog geen antwoord?’
‘Neen, Mijnheer.’
De man heeft met eene stem gevraagd, die geene hoop uitdrukte; hij slentert weg, met een gang, die onzeker en wankelend is als zijn gevoelens; hij heeft mij niet eens aangezien; hij heeft er niet aan gedacht, dat ik zijn geheim ken; - als hij hedenavond vóór negen uur geen gunstig antwoord ontvangt van zijn correspondent, moet hij zich morgen failliet verklaren.
Welk eene ellende in de wereld! - Ik gevoel mij haast gelukkig, dat ik er buiten ben; het gaat mij alles wel door de vingers, maar er blijft niets van achter, dat mij aanraakt, - als ik het zoo beschouw, moet ik mij in mijn hart verblijden, dat ik een arme stumperd van een telegrafist ben! Waarom zou ik het mij ook aantrekken? - En toch als er geen antwoord komt voor dien ongelukkige weet ik al, dat ik hedennacht van hem droomen zal, - en ik kan de ziekenkamer ook niet uit mijn hoofd krijgen, - en ik doorleef den eersten nacht met dien misdadiger
| |
| |
in de gevangenis, - en ik speculeer in den droom op de beurs mede, en sta morgen toch weder op om .... alweder een bericht.
‘Aan den ouden heer Smits; s.v. pl. kopij per omgaande!’
Ik ben ten minste blijde, dat ik geen schrijver ben!
|
|