| |
De drie gratiën.
Als gij nu vóór het huis blijft staan, zoudt gij het niet vermoeden, - en toch is het waar: daar hebben de drie Gratiën gewoond.
Het is een huis, dat er nu vrij zonderling uitziet en een eigenaardige physionomie heeft. Van boven ouderwetsch, met een spits oploopenden gevel, als de hooge kapsels van de vorige eeuw, met hier en daar eene veelbeteekenende spleet, - als de rimpels op het vroeger zoo gladde voorhoofd; - van onderen echter schitterend van spiegelglas en al de prachtige uitstallingen van eene modemaakster; - alles naar den laatsten smaak, en met gas verlicht. - De nieuwe winkel en frissche verf en al het bonte, dat men daar ziet, steekt zonderling af tegen de sombere deftigheid van het bovenste gedeelte, en herinnert aan het gerimpeld gezicht van eene oude coquette, wier vervallen gelaatstrekken opgesierd zijn en schitteren met blanketsel en valsche tanden. -
| |
| |
Maar wij hebben met het huis niets te maken. Ik wilde van de drie Gratiën spreken, welke het vroeger bewoond hebben, en die nu, al jaren geleden, evenals de overige goden en godinnen, - de aarde verlaten hebben.
Zij hadden niet veel van de schoonheid, en hoegenaamd niets van de lichtzinnigheid van hare moeder Venus geërfd, - en toen ik haar kende, leefden zij alleen en heel stil in het groote, sombere huis, hetwelk in die dagen even deftig van onderen als van boven er uitzag.
Zij waren ook alleen in de wereld, - behalve een broeder, van wien ik nader spreken zal, en ettelijke neven en nichten, die in streken woonden, welke in die overoude tijden, toen er nog geen spoorwegen waren en de menschen nog van afstanden spraken, - voor heel verafgelegen konden doorgaan.
De drie zusters verschilden niet veel in leeftijd, en Euphrosyne, de jongste, scheen ten minste eene halve eeuw oud te zijn; - zij werd echter altijd als een kind behandeld door haar oudere zusters - in zoover namelijk, dat als er een oogenblik kwam, waarop zij gezamenlijk niemand vreemds of hulpbehoevends te koesteren hadden, de jongste het voorwerp werd van al de zorgen en oplettendheden der beide andere vriendelijke godinnen.
Mij dunkt nog, dat ik de drie zusters zie, hoe zij Zondagsmorgens in een ochtendtoilet, dat mij onmogelijk is te beschrijven, maar dat door eene in het oogvallende helderheid en witheid altijd uitblonk, naar de vroegpreek stapten, - ieder juist het spiegelbeeld van de andere; maar Euphrosyne altijd tusschen Aglaia en Thalia in, en op drie passen afstands gevolgd door den ouden, grijzen knecht, die de kerkboekjes droeg, met de zware gouden sloten, en er veel trotscher en iets deftiger uitzag dan zijn gebiedster, die hij in vele opzichten wist te tyranniseeren.
Het is eene daadzaak, dat de zusters op dien kerkdag nooit omgekeken hebben of de oogen anders dan drie schreden voor zich op den grond gericht hielden, totdat zij de kerkdeur bereikten, waar Aglaia zich omkeerde, de boeken uit de hand van den knecht nam, en onder zich en haar zusters uitdeelde, terwijl de beide jongeren haar de parapluies overleverden, welke zij weder aan den knecht gaf, die ze met de zijne in het midden, met al de deftigheid van een Romeinschen Lictor, in den arm nam, en na kerktijd precies op dezelfde plek, - tot groote stichting der toeschouwers, - weder aan de oudste zuster ter hand stelde, die hem daartegen opnieuw met de kerkboeken belastte.
Dat de spotvogels in de buurt over de oude dames lachten, is natuurlijk; het waren ook deze spotvogels, die haar den naam gaven van de drie Gratiën, en die den ouden dienaar Mercurius noemden, maar zelfs deze spotvogels namen diep den hoed af, en groetten ernstig en eerbiedig, met het gezicht deftig in de
| |
| |
plooi, als zij ooit de drie Gratiën te gemoet kwamen, of aan het venster voorbijgingen, tusschen de reten van welks stevig geplooide gordijnen, men de zusters altijd, ieder met eene breikous in de hand, achter dezelfde kleine ronde tafel, zag zitten: Aglaia en Thalia ieder in een hoek van het venster en de jeugdige Euphrosyne in het midden.
Ik had het geluk haar intiem te kennen, en hoewel ik een enkelen keer in mijn leven - zooals ik tot mijne schande moet bekennen, - over oude vrijsters geschertst heb, iets waarover ik nu groot berouw gevoel, - is het mij, of iemand anders, nooit in het hoofd gekomen, haar als zoodanig te beschouwen. De drie zusters waren ook onderling zoo onafscheidelijk verbonden, dat men slechts in een land, waar de polygamie een aangenomen iets is, aan het uithuwelijken van de drie Gratiën zou hebben kunnen denken, - mits men in zulk een land een mannelijk wezen kon vinden haar allen drie waardig!
Ik echter heb weleens zelfs de hooge eer genoten van een paar dagen onder haar gastvrij dak te logeeren, en nooit zal ik die voor mij zoo gedenkwaardige bezoeken vergeten! Zoo ik nu grooten prijs stel op orde en geregeldheid en daardoor soms de vleiendste loftuitingen van mijne echtgenoote uitlok, komt dat alleen, omdat ik die deugden van het voorbeeld der drie Gratiën geleerd heb.
Ieder der zusters had eene slaapkamer op dezelfde verdieping, en precies op dezelfde wijze gemeubileerd, en met denzelfden klokslag, iederen morgen ('s zomers een uuitje vroeger dan 's winters), traden de drie dames te gelijk in de ontbijtkamer, waar zij elkaar een goeden morgen wenschten, en zij, die de week had, - en wier symbool het luid rammelende sleutelmandje was, - dadelijk haar gewichtige functiën aanvaardde, Zij zette de thee, zij legde de nog vochtige Opregte Haarlemsche Courant over de theestoof te drogen, - zonder ooit een onbescheiden blik er in te slaan vóór den tijd, - en bereidde dan het vaste aantal boterhammen voor iedere zuster. De gast bediende zichzelven; - maar het zou een moedig, of een zeer lichtzinnig mensch geweest zijn, die het gewaagd had om een korstje af te snijden, of met eene zwaardere hand, dan alsof ze het scheermes over zijne eigene kin voerde, een gat in de boter te boren, in plaats van ze op de klassieke wijze af te schrapen.
Daarop volgde het stille gebed, met gevouwen handen en gesloten oogen, - en dat dit gebed geen bloote vorm was, gevoelde iedereen, als hij de liefderijke blikken zag, waarmede de zusters, na het eindigen daarvan, elkander aankeken, terwijl zij, die pas de week had gehad, de courant opnam, den bril opzette, welks glazen reeds door de derde zuster afgeveegd waren, en de courant voorlas, - niet hier en daar een stukje er uitpikkende en
| |
| |
geheele kolommen met een minachtenden blik overslaande, alsof ze niets te beteekenen hadden, maar beginnende met ‘Opregte Haarlemsche Courant van den zooveelsten,’ en eindigende met: ‘Gedrukt en uitgegeven door Johannes Enschedé en Zonen.’
Merkwaardig was het ook te hooren, hoe de zusters belang in alles stelden; en welke schrandere opmerkingen zij maakten zelfs over de staatkunde, en hoe zij de vreemde namen, vooral de Engelsche, radbraakten, en hoe hare geographische onschuld haar de veldslagen, welker beschrijvingen te dien tijd de couranten grootendeels vulden, deed verplaatsen uit Italië naar Spanje, of elders, naarmate dat het met haar wenschen overeen kwam. Want, dat zij groote reden tot belangstelling in het krijgsgeluk hadden, weet iedereen, die zich haar broeder Willem herinnert, die den handel, het vreedzame beroep zijner voorouders versmadende, met zijn zestiende jaar in Fransche dienst was gegaan, maar die, zoowat om de zes maanden, steeds nog in gebroken Hollandsch met zijn zusters correspondeerde, en altijd door beloofde haar eens te komen bezoeken; - en nooit woord houden kon, of wilde.
Was er nu ergens een veldslag voorgevallen, - en wisten zij niet bepaald, dat het hier of daar was, - dan werd die, met het meeste vertrouwen, zoover mogelijk van het tooneel van broeder Willems heldendaden verplaatst; - en de zusters wenschten elkaar geluk, dat die ‘doldriftige jongen,’ (toen niet ver van de zestig jaren,) aan geen nieuwe gevaren was blootgesteld geweest.
Maar behalve deze meer ernstige reden om de berichten zorgvuldig na te gaan, leverde het blad eene aangename bron op van gemengde belangstelling en gewaarwordingen voor de drie beminnelijke zusters.
Als men een advertentie aantrof van iets dat verloren was geraakt, luidde het altijd uit den mond van haar die voorlas, bij wijze van slot: - ‘en ik heb het niet gevonden,’ - waarop de beide anderen hardop lachten. Als een treurig sterfgeval vermeld stond, - en vooral als er sprake was van jeugdige achtergebleven betrekkingen, - beefde wel eens de stem van de voorlezeres, - en de beide oudere zusters keken met liefderijke blikken eerst elkaar en dan de jongere aan, met een halven glimlach en eene halve traan in het oog, alsof zij wel vreesden, dat het ook haar lot zou kunnen worden, om eens zoo verlaten te zijn; - en als er een beroep was op de weldadigheid, werd er met zooveel klem en zelfs met zoo iets zegevierends in de stem voorgedragen, dat men best, zonder dat een woord daarbij gesproken werd, begreep, waarom de zusters op eens, alle te gelijk, eerst de oogen op het sleutelmandje vestigden en dan elkander eventjes toeknikten.
Na het ontbijt gingen de zusters aan haar bezigheden en wer- | |
| |
den tot het uur van koffiedrinken voor het oog der meeste stervelingen onzichtbaar, - evenals het ook tot den huldigen dag eene mysterie gebleven is, wat de twee andere, welke niet de week hadden, in dien tijd deden. - Maar dat de weekhebbende het geweldig druk had, kan iedereen opmerken, die haar nu eens in de gang zag staan, in conferentie met de keukenmeid, dan weder, door eene half openstaande deur, een blik op haar wierp met een stofdoekje in de hand, en het sleutelmandje aan den arm, - te midden van eene kamer, die ‘de beurt’ had, en welker meubels chaotisch door elkaar lagen, en welker stoelen bij die gelegenheid overal, behalve op hun eigen pooten, mochten staan.
Daar was ook een tuin achter het huis, - een groote, deftige vierkante tuin, met lijnrecht gekapte boomen, en opgekamde paden, en geschoren hekken, en netjes gemangelde en gestreken bloembedden, en een zomerhuisje zonder stoelen of tafel, welke elk voorjaar weder opgeverfd werden, en in het koele koetshuis weggesloten, ten einde ze niet door blootstelling aan de zon te bederven. En de zusters gingen niet gaarne in den tuin wandelen als de paden zoo pas opgeharkt waren, - wat overigens elken morgen geschiedde, - omdat de voetstappen zoo ongeregeld en slordig stonden, en de golvende lijnen, door de hark getrokken, zoo leelijk afbraken; - maar deze tuin was toch haar trots, - en hoe goedhartig anders, spraken zij eens onverbiddelijk een doodvonnis uit over eene vreemde kat, die het heiligdom der bloembedden ontwijd had, en waarover de tuinman bitter klaagde, en die nooit in den voor haar gezetten strik viel, - omdat die kat, naar mijne vaste overtuiging, niemand anders was dan de onbeschaamde vrijer van de keukenmeid, die 's avonds, van over de schutting van den buurman, te midden der tulpen kwam neerploffen, op weg naar de keuken.
Maar dat hebben de zusters nooit geweten, en de strik voor de vreemde kat bleef jarenlang op dezelfde plek, en jaren achtereen keken de drie zusters tegelijk zoodra zij opstonden, met eene zekere huivering door dezelfde ruit in de tuinkamer, half vreezende, half wenschende, om het lijk van het misdadige dier te zien, - en telkens met een zucht van verlichting weggaande, als het listige slachtoffer zich weder had weten te redden.
Onder en na de koffie ontvingen de zusters bezoeken, - en heel drukke bezoeken ook: als daar waren van buurlieden, die met haar zaten te keuvelen, tot het welbekende keldertje op tafel gezet werd, en de gasten geregeld voor een likeurtje bedankt, en geregeld een ‘bitterkoekje’, door Euphrosyne uit de schitterende zilveren trommel gepresenteerd, gebruikt hadden; - dan kwam, op vaste dagen in de week, de predikant, die deftig eene lange pijp rookte en een glaasje Madera slurpte, en op verzoek der drie gezusters van zijn armen vertelde, en die zeer lang van
| |
| |
stof was, en die geheimzinnige, half gefluisterde conferenties met de weekhebbende voerde, en haar aalmoezenier was, en nooit, tegen wien ook, mocht spreken van hetgeen hem voor de behoeftige schapen zijner kudde ter hand gesteld werd; - en dan kwamen er vooral kleine kinderen, zoontjes en dochtertjes van vrienden en vriendinnen, met eene boodschap aan de drie zusters (niemand heeft het ooit in het hoofd gekregen eene boodschap afzonderlijk aan eene der drie te zenden); - die gestreeld, op schoot genomen en rijkelijk begiftigd, met overladen magen naar huis gezonden werden, na zooveel gekust te zijn, dat het wonder was, dat iets van hun gezichtjes overbleef. Wonderbaarlijk was het ook te zien, hoe alle kinderen, in de oogen der drie Gratiën, met al de deugden en schoonheden hunner ouders begaafd waren, - en hoe zij met de meest volmaakte blindheid geslagen waren voor hun gebreken, - wat bespottelijk zou geweest zijn, indien het niet zoo aandoenlijk liefderijk geweest ware.
Maar in niets kwamen de drie Gratiën in een meer eigenaardig licht voor den dag, dan in haar denkwijze omtrent dien deugniet van een broer Willem. Broer Willem, het ideaal van haar stil leven, die onverschrokken krijgsman, de chevalier sans peur et sans reproche, met wiens beeld haar echt vrouwelijke harten vervuld was.
Broer Willem was van huis weggeloopen; maar het was, volgens haar, jeugdige overmoed en de onverwinnelijke zucht naar krijgsroem, die hem verleid hadden, - en de drie zusters betaalden de uitrusting van den jongen held, die hij mede nam, - en de zeer zware schulden, welke hij achterliet, - en zonden hem telkens kleine sommen, - zoolang hij ze noodig had, - en dweepten met broer Willems brieven, welke hoe langer hoe schaarscher werden, - en vooral met eene zwart papieren silhouette van hem, die niets vertoonde dan het profiel van een grooten neus en de met eene speld geprikte schets van een paar dikke epauletten en den omtrek van het kruis van het Legioen van Eer, dat broeder Willem op het slagveld van Austerlitz verworven had.
Het was en bleef ook altijd eene illusie der drie oude dames, dat deze beminde broeder Willem eens onverwacht haar voor oogen zou staan, en dat hij onophoudelijk naar huis verlangde, en zoodra hij een kort verlof zou kunnen krijgen, zijn drie zusters aan zijn hart zou komen drukken, - zooals broer Willem zoo oprecht in zijn brieven beloofde, (telkens als hij weder wat geld noodig had) en zooals hij nooit, - nooit deed.
Evenwel werd broer Willems kamer als een heiligdom gehouden, en broer Willems bed werd steeds opgemaakt, en eene gepluimde slaapmuts van broer Willem, eene der kostbaarste reliquieën, welke hij achtergelaten had, werd geregeld op het kussen gelegd, - en geregeld fluisterden de zusters elkaar toe, als de geel geworden muts weder in de wasch kwam:
| |
| |
‘Wie weet of hij niet terug zal zijn eer ze weder van de bleek komt?’
Maar broeder Willem bleef uit, - en eindelijk meldde een zwart gelakte brief van een kameraad zijn dood - en bracht de laatste groeten, die hij, helaas, niet gezonden had, aan de treurende Gratiën over. - Dat was een sombere dag voor haar. Evenwel veranderde deze gebeurtenis uiterlijk weinig in haar leefwijze of in haar gedachtengang. Zij treurden om den verloren held harer jeugd: - zij legden de pluimmuts niet meer op het kussen; - zij sloten de deur van zijne kamer dicht en hare, liefderijke herinnering aan hem in haar hart op, - en de zwarte silhouette kreeg eene dubbele waarde in haar oogen.
Ook werden zij milder jegens vreemdelingen; de kleine liefdegaven werden verdubbeld; - zij behoefden niet meer voor broeder Willem op te leggen; zij zelven hadden geen groote behoeften, en terwijl anderen met geld, geld zoeken te koopen, besteedden zij haar penningen aan het opdoen van geheele schatten van liefde.
Zoo ging het nog vele jaren voort. Eindelijk zaten, in plaats van drie, slechts twee Gratiën voor het raam thee te drinken; maar het derde leege, vergulde kopje bleef steeds nog op het blad; - en al weer iets later, bleef er maar eene der gezusters over. Was het Aglaia, Thalia of Euphrosyne? - Ik weet het niet meer.
Enkele menschen, die ik daarnaar gevraagd heb weten het ook niet; - zij weten alleen, dat de overgeblevene de deugden van haar beide overledene zusters scheen geërfd en bij hare eigene gevoegd te hebben, - en toen eindelijk het huis gesloten bleef; - en alleen weder geopend werd als de ‘kijkdag’ voor de verkooping gekomen was, is menigeen daarheen gegaan, niet door nieuwsgierigheid of kooplust gedreven, maar alleen door de behoefte om nog één laatsten weemoedigen blik te werpen op het aardsche verblijf der drie Gratiën.
|
|