| |
| |
| |
De volmaakte briefsteller.
La parole est donnée pour cacher la pensée.
Gezegde van Larochefoucauld, Talleyrand, of iemand anders, en praktijk van iedereen.
De dagbladen brengen ons zeker ten minste eenmaal in de maand, aankondigingen van de eene of andere verzameling van brieven, welke tot model dienen moeten voor iedereen, in elke omstandigheid des levens.
Geen dezer verzamelingen, hoe aanbevelenswaardig ze ook overigens zijn mogen, heeft echter de eer aan den ouden heer Smits in alle opzichten te voldoen, en hij heeft zich dus voorgenomen, zelf iets te geven, dat, als het eens uitkomt, alles van dien aard, dat reeds bestaat, te boven zal gaan; want het zal het werk zijn, naar hij reden heeft te hopen, niet van hem alleen, maar ook van vele zijn medewerkers, die lust mochten gevoelen tot dit verheven doel, - het afschaffen van allerlei flauwe brieven, - mede te werken.
Ten einde geen tijd te verliezen, geeft hij hier een paar staaltjes van de verzameling, en zal langzamerhand daarmede voortgaan, met zijn eigen voortbrengselen en die der inzenders, hier te plaatsen, totdat het geheel bij elkaar in het licht kan komen, bij een zeer milden uitgever, die aan iederen schrijver voor elk vel druks vijf en twintig present-exemplaren tegen boekverkoopersprijs aanbiedt, - mits hem de kopij franco te huis bezorgd wordt.
De brieven, welke de redacteur zelf schrijft, zullen hier niet onderteekend worden; - ten einde verwarringen te voorkomen, verzoekt hij zijn medewerkers hun stukken met eene enkele letter, of pseudoniem te kenmerken, terwijl diegenen, welke zelve niet schrijven kunnen, een kruisje, of zoo iets dienen te zetten.
| |
Eerste brief.
Van eene naïve dochter aan hare moeder.
‘'s Gravenhage, den.. Mei ....
Lieve Mama!
Dit is al het derde schrijven, dat ik u deze week zend, niet omdat ik iets weder van huis noodig heb, maar omdat ik het zoo ijselijk prettig vind met u te keuvelen, terwijl ik zoo doodstil hier op mijne kamer zit. Ja, doodstil, Mamalief, want tante
| |
| |
is nooit zichtbaar vóór twaalf uur; de nichtjes hebben tot dien tijd muziekles en neef Charles, die mij anders trouw gezelschap houdt, moet altijd van 's morgens tien tot drie op dat nare bureau van het ministerie zitten schrijven, waar oom van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig blijft.
Dus houd ik het grootste gedeelte van den morgen aan mij en zit zoo heerlijk op de logeerkamer, met het uitzicht op een der vroolijkste en drukste straten van de stad, dat het mij bijna spijt, als ik mijn toilet moet maken, om tegen het tweede ontbijt weder naar beneden te gaan.
Gij kunt u niet voorstellen, lieve Mama, welke allerliefst lieve zomerhoedjes ik uit het raam zie voorbijgaan, en hoe geheel anders de dames zich hier kleeden dan bij ons, zoodat ik mij soms haast schamen moet, als ik met de familie uitga, en mijn toilet bij het hare vergelijk, - vooral als Charles medeloopt, die zulk een spotvogel is! Maar natuurlijk, lieve Mama, ik denk altijd aan uwe spreuk, dat “men niet om het uiterlijk moet geven,” en toen Caroline eergisteren haar nieuwen hoed te huis kreeg en ik dien, - voor de aardigheid, - oppaste, kende ik mij zelve haast niet meer in den spiegel, en moest zóó lachen, dat ik er niet van uitscheiden kon, omdat tante verklaarde, dat hij mij zeer goed stond (hij kost haast niets!) en Charles mij zoo vele complimenten maakte, dat ik blozen moest!
Om tante nu genoegen te doen, zal ik, met uw goedvinden, mijn ouden hoed iets laten veranderen, zoodat die niet meer zoo sterk afsteekt tegen die der nichtjes, en heb dus de gelegenheid waargenomen van een regenachtigen dag gisteren, dat wij niet uitgingen, om dat alles te beredderen.
Heden zal ik hem weder te huis krijgen en opzetten, als wij de muziek in het Bosch gaan hooren.
Alles hier, behalve huishuur en dergelijke dingen, waarmede ik gelukkig nog niet te maken heb, is overigens dol goedkoop! - Verbeeld u, lieve Mama, dat echt Fransche glacé-handschoenen, - heel echte, - die wij bij ons niet krijgen kunnen, hier, als men de kanalen weet, voor een spotprijs te krijgen zijn, zoodat ik uit zuinigheid, eene heele provisie zou willen opdoen eer ik naar huis kom, voor u en de zusters; - maar dan moet gij mij, beste Mama, ook nog één couponnetje bijtijds insluiten, want mijn beursje begint zoo licht te worden, dat ik het haast niet meer durf te voorschijn halen. Daar neef Charles nu de volgende week jarig is, en tante mij steeds met beleefdheden en oplettendheden overlaadt, zal ik ook dienen voor een heel, heel klein geschenkje voor hem te zorgen, en ben dus al een dag of wat geleden met de nichtjes er op uitgegaan, om de Bazaar met dit doel te bezichtigen. Ik heb er
| |
| |
echter nog niets gekocht, dan een visite-boekje, dat ik volstrekt niet missen kon. Want, lieve Mama, de menschen zijn haast alte beleefd hier, en ik word avond op avond met de nichtjes uitverzocht, en amuseer mij altijd best, hoewel men niet zoo eenvoudig is hier als bij ons, en ik mij meer opschikken moet, dan ik zou wenschen; want het was onmogelijk mijn oude strikken en linten hier te dragen (ik heb ze echter alle bewaard voor zuster Pietje, als ik naar huis kom), en dus heeft mij mijn toilet nog in den laatsten tijd heel wat gekost. Ik zal dit echter, dat weet ik wel, op iets anders moeten uitwinnen, en verlang hoe eerder hoe liever te hooren, wat gij mij ten dien opzichte aanraadt.
Ik geloof vooral, dat het eene groote bezuiniging zou zijn, als ik de goede japonnen, welke ik van huis heb medegekregen, hier spaarde, - want ze lijden veel door dat altijd uitgaan; - en als ik hier een paar heel goedkoope zomerkleedjes kocht, - met behulp van tante, - om ze hier af te dragen, en dat te meer, omdat mijn gewoon toilet zoo vreeselijk naar afsteekt bij dat der nichtjes, en die ondeugende Charles zegt, dat hij mij altijd in de oogen ziet, omdat hij liever daarin kijkt, dan op een verongelukt dambord, zooals hij mijn mooie ruit noemt! Gij kunt u nu verbeelden, lieve Mama, hoe men over mijn andere japonnen spot! - Ik ben dus er over denkende, om een paar van die, welke ik gisteren, alleen ter bezichtiging, hier in huis gekregen heb, te houden en dadelijk te laten maken; de eene, voor de wandelingen, dood eenvoudig, en de andere, voor 's avonds, met eene kleine garniture van kant, of zoo iets, zooals tante, - die uw geest van overleg heeft, liefste Mama, - het best vindt; mij is het natuurlijk heel onverschillig!
Ik zou die best kunnen betalen, - en nog iets overhouden voor eene coëffure, die mij zeer ontbreekt, - als gij een goed woord voor mij wildet doen bij Papa, om mij het gewone en geen cent meer, voor mijn aanstaanden verjaardag, in April, voor te schieten. Daartegen zal die goede, beste vâ zeker niets hebben, - en ik zal dus, zonder op antwoord te wachten, maar twee japonnetjes uitzoeken.
Daar ik pas drie weken hier ben, heb ik nog geen oogenblik kunnen vinden om die goede, lieve, beste oude nicht Jane op te zoeken, die ergens in eene verschrikkelijke achterbuurt: moet wonen, zooals tante zegt, en die de familie hier niet ziet. Oom is zeer verstoord op haar, wegens het huwelijk van hare dochter met een zoogenaamden kunstschilder, iemand, die altijd met omgeslagen boordjes en zonder das loopt, en heelemaal baard is, zooals de nichtjes zeggen. Charles is het op dit punt met zijn vader niet eens, en zegt dat de schilder
| |
| |
“een kapitale vent is,” en dat hij zich nergens beter amuseert dan bij hem.
De gebreide, of liever de nog te breien borstrokken voor broer. Jan vorderen niet heel hard hier, want, Mamalief, ik durf met dat grof werk wezenlijk niet naar beneden te komen, waar er allerlei deftige bezoeken komen, en tante altijd haar breikous onder de sofa-kussens wegstopt, en een stukje borduurwerk ter hand neemt, als zij op het uur van visites aan de huisdeur hoort aanschellen. - Ik ben dus begonnen met het borduren van een paar pantoffels, - voor wien weet ik niet; - want Papa zou ze nooit willen dragen, en voor broeder Jan zijn ze veel te klein. Neef Charles, die mij aan het werk gezien heeft, plaagt mij erg daarover, en vindt ze zoo mooi, - zooals hij zegt, - dat ik ze aan dien lastigen jongen zal moeten geven, ten einde tante niet te doen denken, dat ik iets tegen een van haar kinderen heb, - en dat te meer, omdat Charles waarlijk een goede jongen is, en heden zich wezenlijk opoffert, en verlof vraagt van zijn chef, om tegen elf uur naar huis te komen, ten einde met ons naar Scheveningen te gaan koffie drinken, - hoewel, zooals hij verzekert, het onmogelijk is vooruit te zien, welke zeer gewichtige stukken bij het ministerie kunnen inkomen in zijne afwezigheid, en er geen mensch anders is dan hij op het bureau, die ze beantwoorden kan.
Ik vind het dus heel gewaagd van hem, om zoo maar om mijnentwil het land in gevaar te brengen; - maar lief is het toch niet waar, Mama? - hoewel Caroline verklaart, dat hij altijd blijde is een excuus te vinden om vroeg van het ministerie weg te komen, - wat ik niet gelooven kan.
Hoe dit nu zij, ik mag het gezelschap niet laten wachten, en eindig dit, om mij voor ons uitstapje gereed te maken.
Kus papa en zusje Piet, - voor wie ik eene pop zal medebrengen, - en broer Jan recht hartelijk voor mij, liefste Mama, en geloof mij steeds
Uwe liefh. dochter,
enz.
PS. Hoe maakt het Poes? Ik verlang om haar weder te zien; maar ben blijde, dat ze niet hier is, omdat Charles alle katten haat!!
Tweede PS. Juist toen ik dit sluiten wilde, kwam de modemaakster met mijn ouden hoed terug. - Verbeeld u hoe allerijselijkst verdrietig. Zij zegt, - en tante geeft haar gelijk, - dat het meer kosten zou, dien te veranderen dan een nieuwen te nemen; - ik vlieg dus, want ik heb geen oogenblik te
| |
| |
verliezen, als ik klaar zal komen, - om zoo goedkoop mogelijk een nieuw hoedje te koopen. Dag Mamalief!’
| |
Tweede brief.
Aan een vriend in hulpbehoevende omstandigheden.
‘Amsterdam, den 18 ...
Waardste en beste Vriend!
Hetgeen gij mij schrijft van uwe verlegenheid, doet mij van ganscher harte leed, en het is mij een oprecht genoegen, u dadelijk te hulp te kunnen komen. Gij zegt mij, dat gij zonder de som van - - gulden, voor den tijd van zes maanden, tegen het begin van het volgende jaar, geheel en al reddeloos verloren zijt. - Welnu, die som staat u geheel en al ten dienste, - tenzij onverwachte omstandigheden, welke geen mensch voorzien kan, mij beletten, woord te houden. In dat geval, schrijf ik u ten minste veertien dagen van te voren.
Ik ben hartelijk blijde, dat gij mij nu niet om bijstand vraagt; - op het oogenblik is de toestand mijner kas (dit geheel onder ons) erbarmelijk, en het zou mij bij den besten wil, onmogelijk zijn geweest, u tegemoet te komen. - In groote haast, daar ik op het punt sta van naar de Beurs te gaan,
t.t.
enz.
PS. Mijn hemel! Daar lees ik uw brief nog eens over en zie, dat gij schrijft in plaats van “het begin van het volgend jaar,” “het begin van de volgende week;” - uw gekrabbel is zoo onduidelijk, dat het geen wonder is, dat ik mij, in mijne haast om u te helpen, vergiste. - Uit hetgeen hierboven staat, zult gij inzien, dat het mij ondoenlijk is in uw verzoek te treden; - neem den wil voor de daad, en geloof, dat het mij zeer, zeer spijt, geen oogenblik den tijd te hebben iets meer hierbij te voegen.’
| |
Derde brief.
Van een candidaat aan de kiezers van het kiesdistrict.
‘Mijne Heeren!
Hiermede heb ik de eer, mij in uw kiesdistrict tot candidaat
| |
| |
te stellen voor het lidmaatschap der Tweede Kamer der Staten-Generaal, en gevoel mij dus verplicht, u bijtijds eene rondborstige verklaring van de gevoelens te doen, waarmede ik steeds bezield ben geweest. Ik zeg “geweest,” omdat ik van meening ben, dat niemand onfeilbaar is, en ik mij gaarne, zoo de meerderheid der kiezers dat wenschelijk achten, tot andere denkbeelden zou laten overhalen.
Mijne Heeren, ik ben een gematigd liberaal, en als zoodanig geloof ik alle uitersten te moeten vermijden. Ik ben dus ten zeerste geporteerd voor het behoud van onze onwaardeerbare voorrechten en vrijheden, welke wij aan onze onvergetelijke voor ouders en de herziene grondwet van 1848 te danken hebben.
Ik ben er dus stellig tegen, om de vrijheid van onderwijs, onder welk voorwendsel ook, te belemmeren, en zoo het uwe meening is, dat het nieuwe wetsontwerp ten dezen opzichte voldoet, zal ik het ten krachtigste ondersteunen. Word ik echter van het tegendeel overtuigd, niets zal mij beletten, zonder aanziens des persoons, het ten laatste toe te bestrijden.
Vooruitgang op den weg der bezuiniging, vind ik eene heerlijke leus, die echter meestal als alleen voor de leus kan gebruikt worden, omdat vele omstandigheden, waarover ik mij liefst niet wilde uitlaten, ze in de praktijk niet uitvoerbaar maken. Evenwel, moet men zich voor alle noodelooze verkwisting wachten, en evenals de rekenkamer doet, op een halve cent zien, behalve wanneer het geldt, om de traktementen onzer hooge ambtenaren in deze dure tijden te verhoogen, hoewel ik eene vermindering onzer belastingen zeer wenschelijk acht.
Ik ben ook, over het algemeen, voor eene verzoenende politiek gestemd; men moet de menschen niet in het harnas jagen, en door toegevendheid van zijne zijde, ook die van anderen erlangen. Dit zijn de gevoelens van iederen redelijken mensch, en dus ook de uwe.
Of ik het tegenwoordige ministerie ondersteunen of aanvallen zal, hangt af, mijne heeren, van mijne overtuiging, en van niets anders, en die zal eerst gevestigd worden, als ik in de gelegenheid ben geweest door de ondervinding als wetgever, over de handelingen van het Kabinet te oordeelen. Op dit oogenblik schroom ik niet, rondborstig te verklaren, dat ik al lang niet alles onvoorwaardelijk goedkeur, wat in den laatsten tijd op ons staatkundig gebied is voorgevallen, - terwijl ik mij echter niet vermeet, om die reden een onbekookt, afkeurend vonnis te vellen.
Slechts één punt mag ik echter niet met stilzwijgen voorbijgaan. Reeds lang, hoewel uit de verte, daar ik niet de eer heb een inboorling of ingezeten van uw district te zijn, - wat ik altijd betreuren zal, - heb ik met verontwaardiging gezien, dat
| |
| |
de regeering er niet op bedacht is geweest, de zoozeer door u gewenschte subsidiën te verleenen voor het aanbouwen eener komediezaal in uwe hoofdplaats, en evenmin daartoe wil overgaan, volgens uw wensch, om een honderd bunders of wat domeinen, tot het aanleggen van een park, af te staan. Insgelijks, heb ik, tot mijn leedwezen vernomen, dat het tot dusver aan iemand van invloed bij het hooge bestuur ontbroken heeft, om hetzelve opmerkzaam te maken op de vele verdienstelijke mannen onder u, wier borst nog niet met het ridderkruis versierd is.
Maar, mijne heeren, wij leven in een tijd van vooruitgang en verlichting, - en om beide, als uw vertegenwoordiger te helpen bevorderen, zou eene hoogst vereerende taak zijn voor
Uw dienstw. dienaar
- -’
| |
Vierde brief.
Brief van belanglooze raadgeving, aan een jongeren broeder.
‘Waarde Willem.
Uw brief is zoo belangrijk, dat ik geen oogenblik talmen wil met mijn antwoord, vooral daar gij, zooals gij zegt, met verlangen daarnaar uitziet, en u overtuigd houdt, dat ik het met u eens zal zijn, dat gij hoe eerder hoe liever weder naar huis moet komen.
Dit is echter niet het geval, en ik schrijf u nu met al die oprechtheid, waarmede ik gewoon ben, - zooals het een eerlijk man betaamt, met u en iedereen om te gaan, en tevens met al den ernst, welke een ouderen broeder past, die bij zijn jongeren de plaats van vader en moeder vervullen moet.
Gij klaagt er over, dat uw verblijf bij oom Hein u in geenerlei opzicht bevalt, en dat gij hartelijk verlangt, hoe eerder hoe liever verlost te zijn van den geestdoodenden, vernederenden omgang met hem en met die “collectie van gepensioneerde leverziekten,” zooals gij ze hoogst oneerbiedig noemt, die nu zijn vrienden zijn en zijn vroegere hooggeschatte en achtingswaardige ambtsbroeders waren.
“Oom,” zegt gij verder, “is iemand, die om niets anders dan lekker eten en drinken denkt, en om niets anders dan geld geeft, en tot niets anders in staat is, dan om whist te spelen,” - en gij vraagt mij, sof zoo iemand en zijne omgeving een geschikten omgang opleveren voor een jongmensch van achttien jaren, dat nog fortuin in de wereld moet maken en geen tijd te verliezen heeft.’
| |
| |
‘Helaas! mijn waarde broeder, de korte tijd van dit aardsche leven is voor iedereen even kostbaar, en als die maar besteed wordt in het vervullen van onze plichten, geloof mij, het is vrij onverschillig op den duur, welke deze plichten zijn! - En het is uw plicht, om onzen dierbaren oom Hein tot vriend te houden, en hem in geenerlei opzicht reden tot ontevredenheid te geven. - Want, behalve door de heilige en onverbreekbare banden des bloeds, waarde broeder, zijt gij ook door eigenbelang aan hem verknocht, en moet uw best doen den kinderloozen man op zijn ouden dag tot steun te worden. Immers, verbeeld u slechts, dat gij dat niet deedt, - is het dan niet hoogstwaarschijnlijk, dat hij, die zoo schatrijk is, in de handen zou vallen van allerlei intriganten, welke zijn hart van zijn dierbare betrekkingen en bloedverwanten langzamerhand zouden vervreemden, en hem verleiden, om op den duur, de zonde te begaan van het grootste gedeelte van zijn zuur verdiende penningen aan vreemdelingen te vermaken, - in plaats van dezelve, zooals het behoort, en zooals de waardige man nu voornemens is, aan ons beide, die het zoo hoog noodig hebben, na te laten?
Zie, waarde broeder, niets is vreemder aan mijn hart en karakter dan de zelfzucht, en het is dus volstrekt niet om mijnentwil, dat ik u den raad geef, - ja, zelfs er op sta, dat gij bij oom blijft; - maar het is vooral om den wille van onzen goeden oom zelven, dat ik dat van u verlang. Verbeeld u het treurige lot van iemand van zijn leeftijd en van zijn vermogen, - die geheel aan zichzelven overgelaten is! - Och, broeder, mijn hart bloedt als ik daaraan denk, en ik zou dadelijk zelf overvliegen, om onzen rijkbegaafden oom nooit meer te verlaten, zoo ik niet door de zorg voor mijn huisgezin en door mijne betrekking genoodzaakt ware hier te blijven!
Dat uw verblijf bij hem, waarde broeder, u niet bevalt, ligt ook meer aan uzelven dan aan hem. Gij zijt immers geheel vrij om te doen en te laten wat gij wilt! Het eenige, wat hij van u vergt, is, dat gij hem onder het ontbijt de courant voorleest, dat gij hem behulpzaam zijt, zijn vele brieven aan zijn agent op Java over te schrijven, dat gij hem op de wandeling vergezelt, als het weder goed is, en met hem zit te dammen, als hij genoodzaakt is te huis te blijven. Het is ook zeer nuttig voor u, hem op zijn bezoeken uwe geleide te geven en dusdoende over allerlei zaken van groot belang te hooren spreken en met den toestand onzer koloniën bekend te worden, - wat gij echter niet inziet, maar dwaselijk beschouwt, als “een voor u vervelend gebabbel over koffie en indigo met variatie van curry en kawabs.” Ook houdt u dit af van den onnutten omgang met lichtzinnige jongelieden van uw eigen jaren, wier conversatie slechts van nietigheden en onzin samenhangt.
| |
| |
Dat gij oom voor etenstijd uit de sociëteit moet af halen, vind ik volstrekt niet anders dan eene kleine beleefdheid, welke gij gaarne voor hem over moet hebben, en ik begrijp niet, waarom gij u dáár vervelen moet, waar gij steeds in de gelegenheid zijt, naar de gesprekken van uw ouderen van jaren te luisteren, die zeker toch niet, zooals gij volhoudt, “den tijd zoeken te dooden met piket spelen en domineeren, en u even onbescheiden heetten, als gij den mond open doet om te spreken, of te gapen.”
Na tafel hebt gij ook overigens, zooals gij zelf verklaart, den tijd geheel aan u, zoolang oom zijn middagslaapje doet; - want zoo heel druk kunt gij het toch niet hebben met een paar concept-brieven op te stellen, die oom onder de thee nakijkt, - waarop het wezenlijk eene eer voor u is, de vierde man aan de whisttafel te mogen zijn, en u in dit heerlijk spel te oefenen, dat, helaas, zoo weinig menschen in den grond verstaan.
Ik hecht er ook bitter weinig aan, dat gij oom uitmaakt voor “een driftigen ouden egoïst, die, omdat hij veel geld heeft, iedereen als een slaaf beschouwt en behandelt, die eenigszins afhankelijk van hem is.”
Dat de goede man de gebreken van lederen sterveling heeft, - dat hij geen engel is, - dit besef ik zeer goed; maar ik moet u onder het oog houden, dat hij het grootste recht ter wereld heeft, eene hooge mate van dankbaarheid van u te vragen. Want het zou mij volstrekt niet verwonderen, als hij u op den duur meer dan iemand anders bevoordeelde, en reeds nu voorziet hij u met zakgeld, wat gij op eene zeer ondankbare wijze “wekelijksch loon” noemt.
Het is ook gekheid te verklaren, dat gij, in het bezit van uw gezond verstand en van gezonde ledematen, na eene goede opvoeding genoten te hebben, volstrekt niet genegen zijt, “uwe onafhankelijkheid te verkoopen, of op elk uur van den dag uw karakter te verloochenen.”
Het is slechts uw plicht immers, uit eerbied voor ooms hooge jaren, hem altijd gelijk te geven, - en den eerwaardigen grijsaard niet door tegenspraak te vertoornen, zonder dat gij “uwe eigene achting,” zooals gij beweert, moet verliezen.
Indien hij u ook tusschenbeide wat hard valt, en op eene onbillijke wijze berispt en beknort, - “afsnauwt,” noemt gij het, - moet gij dit met christelijke nederigheid verdragen, als eene betreurenswaardige uitwerking van zijne langdurige en kwellende ziekte en als een gebrek, dat eerder aan zijn bloed, dan aan zijn hart toe te schrijven is.
Is het ook niet waar, dat oom gelijk heeft, u dagelijks er aan te herinneren, dat hij u huisvest en voedt en bij zijn dood, - lang leve hij nog, de waardige man! - tot een rijk man
| |
| |
wil maken? - Zoudt gij anders niet licht uw zeer groote verplichtingen aan hem vergeten, en hem dat laten zien, zooals gij dat nu aan mij toont?
En o, mijn broeder, wat zou het mij spijten als ik u op den duur van ondankbaarheid moest betichten!
Nog eene reden heb ik, om u te smeeken, - ja zelfs om u te bevelen, niet alleen als uw broeder, maar ook als uw voogd, - om voortaan u anders te houden tegenover oom, dan gij tot dusver gedaan hebt, en mij van alle klachten van uw kant te verschoonen, en die reden is, - zie, ik doe een beroep op uwe broederlijke liefde, - zoo gij uw eigen voordeel niet beseft en behartigt, denk dan aan al hetgeen gij mij en de mijnen verschuldigd zijt. Maakt gij ooms toorn gaande, verlaat gij hem nu, ook wij zullen daaronder lijden, en hoewel ik ver daarvan af ben, iets van u te vragen om mijnentwil, - geloof ik toch verplicht te zijn, u ronduit te zeggen, dat, indien zoo iets gebeurde, ik het u nooit zou vergeven, of mij teekenen, zooals nu,
Uw liefhebbende broeder,
N.N.’
|
|