| |
Een fijngevoelig mensch.
Mijn vriend Klaas is iemand, die een ‘ijselijk’ fijn gevoel bezit, - zoo fijn, dat hij eigenlijk in watten gelegd moet worden, om door de wereld te komen, zonder zich dagelijks overal te stooten en pijn te doen. Dit, zijn fijn gevoel, maakt tevens den trots en het ongeluk van zijn leven uit. Het is ook iets, dat hem in zijn eigen oogen oneindig boven de meeste stervelingen verheft, en welks gemis bij anderen hem vreeselijk kwelt, - wellicht echter minder om hunnent- dan om zijnentwil.
‘Het is een droevig iets,’ zegt hij, ‘als de menschen zelven geen fijn gevoel hebben, en dat bij anderen niet weten te waardeeren, en aan kwalijknemendheid of lichtgeraaktheid, of hoe zij het noemen, het verdriet toeschrijven, dat een fijngevoelig man over hunne handelwijze soms aan den dag legt; - dat ondervind ik telkens!’
En ik schud het hoofd en druk hem desnoods de hand, en wacht mij er voor, hem tegen te spreken, omdat ik zoodoende licht dat fijne gevoel, dat hij in zoo hooge mate bezit, krenken zou.
‘Want,’ heb ik hem meer dan eens op een toon van onwrikbare overtuiging hooren zeggen, ‘ik ben volstrekt niet ijdel, - in het geheel niet; - integendeel, niemand weet beter dan ik zijn eigen gebreken in te zien en te betreuren, ik laat mij ook
| |
| |
gaarne door iedereen onderrichten en terechtwijzen, maar - het hangt er van af, hoe men dat doet.’
Daar ik nu niet bepaald weet, wat een fijngevoelig mensch onder het woord hoe verstaat, zwijg ik, en hij geeft eene geheel andere wending aan het gesprek, en gaat voort:
‘Apropos, zijt gij gisteren op het diné bij A. geweest?’
‘Ja wel, en ik moet bekennen, dat ik mij er zeer goed geamuseerd heb. Het verwonderde mij echter u, als buurman van A., daar niet te ontmoeten.’
‘Het was wel een heel groot feest. Het spijt mij, ik heb er voor moeten bedanken. - Neen, niet omdat ik al uitgevraagd was, - dat niet, maar, zooals ik gezegd heb, het speet mij zeer verplicht te zijn, dat om eene geheel andere reden te doen. Gij weet, dat A. en ik oude buurlieden zijn, - en, wezenlijk, ik houd veel van hem, - en van zijne geheele familie, - maar men moet niet van mij vergen, dat ik mij daarom vernederen zal om eene openvallende plaats, - zeker voor iemand anders bestemd, aan te vullen. Want, geloof mij, Smits, ik moet mij zeer vergissen, of de meeste uitnoodigingen werden al acht dagen vóór het feest gedaan; - ik heb zelf den knecht daarmede op straat gezien, - terwijl ik pas eergisteren, op de sociëteit, door A. zelven gevraagd werd. “Mijne vrouw,” zeide hij, “wilde u hedennamiddag laten vragen; wij hebben het niet vroeger gedaan, omdat wij u niet deftig wilden behandelen.” - Nu vraag ik u, Smits, wat zoo iets eigenlijk beteekent? - Ik was te gevoelig om veel te antwoorden, maar, daar ik hem volstrekt niet grieven wilde, wendde ik voor mij niet al te wel te gevoelen. Ik geloof echter, dat hij wel besefte, dat ik eenigszins getroffen was door zijne handelwijze; want veinzen kan ik niet, - dat weet iedereen! Overigens is het mogelijk, dat ik mij vergist heb, want ik was reeds ontstemd, toen hij mij in de biljartkamer aansprak, door eene onbeleefdheid van B., die mij midden in een zeer belangrijk gesprek over de aanstaande verkiezingen, met een “straks verder!” liet staan - om een potje te gaan spelen! Nu ben ik volstrekt niet kwalijknemend, - maar het komt mij voor, dat als iemand van mijn jaren, zich de moeite geeft, om aan een jongmensch, zooals B., iets, dat nogal van groot gewicht is, uit te leggen, hij wel zooveel fijn gevoel moest hebben, om mij niet in den steek te laten voor een partijtje biljart! - Nu, dat doet er niet toe; ieder heeft zijne eigene wijze van
zien, en die arme B. is toch zeer te beklagen; - gij weet evengoed als ik, welke soort van opvoeding hij gehad heeft, - en het zou mij zeer verwonderen, als hij veel fijn gevoel bezat. - Ik ben dus gisterenavond maar stil te huis gebleven, in de hoop dat C, die wel wist, waarom ik dat deed, mij in mijne eenzaamheid zou komen opzoeken; - maar dat deed hij niet, en speelde hedenmorgen den verbaasde, toen ik hem mijne
| |
| |
gevoeligheid daarover aan den dag legde, en maakte zich van de zaak af, met de, in zijn oogen, zeer voldoende verontschuldiging, “dat hij wellicht zou gekomen zijn, als hij er aan gedacht had, - maar dat was volstrekt niet het geval geweest.” - Noemt gij dit nu geen gebrek van fijn gevoel, Smits? - Men behoeft niet aan zijn vrienden te denken, - o neen, volstrekt niet! Zoo iets zou in onze dagen niet te pas komen! Tot mijn geluk echter, behoor ik nog tot het oude geslacht, hetwelk andere denkbeelden omtrent dergelijke kleinigheden koesterde. Enfin, men moet zich schikken in de wereld, en ze nemen zooals ze is, en niet altijd jammeren en klagen, wat ook niets baten zou! Maar pijnlijk is het en blijft het toch! En men gewent er ook niet aan, hoewel men zijn best doet, om even ongevoelig als zijn buren te schijnen,’ en hij zucht diep.
‘Maar’ breng ik verontschuldigend in het midden, ‘gij moet het niet zoo ernstig opnemen, zóó meenen het de menschen toch niet, -’
‘Dat is het juist, wat mij mede het meest kwelt, Smits,’ hervat mijn vriend met vuur. ‘Als iemand mij willens en wetens beleedigt, of grieft, - dan weet ik waar ik aan toe ben; dan besef ik, dat hij mijn vijand is, en dien overeenkomstig handel ik tegenover hem, - maar altijd zonder eenigen wrok, - want die is mij geheel vreemd. Maar het is bitter, dagelijks zoo iets van zijn beste vrienden te ondervinden! Het is erg, zulk een totaal gemis aan fijn gevoel bij hen te ontdekken! Een gemis, dat zich in kleinigheden openbaart, waarin de menschen zich niet de moeite geven te veinzen, maar waaruit men zeer goed opmaken kan, hoe zij in gewichtige gevallen zich houden zouden. Daar ben ik nu, bij voorbeeld, al jaren lang lid van Exercendo, en toch ben ik nooit in de directie gekomen, - en waarom? - Ik kom trouw op alle vergaderingen; ik betaal mijne contributie zoo geregeld mogelijk; ik vermeet mij nooit een afkeurend oordeel te vellen over iets dat daar gebeurt, - en toch laat men mij buiten alles, - en ik wil bekennen, dat het mij spijt mij zoodanig vergeten te zien en gepasseerd te worden door jongere leden, welke de ouderen in de directie opvolgen, terwijl geen mensch aan mij schijnt te denken. En waarom? Alleen vriend, omdat ik te kiesch ben, mij zelven op den voorgrond te plaatsen en in alles een hoofdrol te willen spelen. - Gij moet ook niet denken, dat ik er iets om zou geven, lid van de directie te zijn. Gelukkig ken ik geene kleingeestige eerzucht van dien aard; - ik heb ook geen tijd op dergelijke gekheden te verkwisten, dat heb ik reeds honderdmaal gezegd; - maar als ik naga wat mij toekomt, waarde Smits, dan spijt het mij, om de menschen zelven, dat zij de kieschheid niet hebben dat in te zien.’
‘Maar,’ geef ik ootmoedig in bedenking, ‘is het wellicht eenigs- | |
| |
zins uw eigene schuld, als de menschen uw groote verdiensten zoo over het hoofd zien? - Door die steeds zelf te loochenen, door steeds uwe onverschilligheid voor alle diergelijke kleine onderscheidingen aan den dag te leggen, belet gij misschien zelf, dat de menschen hunne hulde aan uw talenten brengen.’
‘Och,’ herneemt hij met een bedroefd hoofdschudden; ‘het is mij onmogelijk mijn eigen zeer geringe verdiensten en deugden rond te bazuinen! Dat kan men ook niet vergen van iemand, die zooveel fijn gevoel heeft als ik. Zoo iets is goed voor een man als D., die zich overal pousseert, die den neus in alles steken moet, en die zoo weinig bescheidenheid heeft, dat juist hij, op onze laatste vergadering, den jongen E. tot mede-directeur voorstelde, en mij om mijne stem voor hem vroeg! Die heb ik hem natuurlijk gegeven, uit overmaat van kieschheid wellicht, want ik houd hem voor geheel ongeschikt voor dat baantje, - maar zoo ben ik eenmaal, en ik kan het niet helpen. - Maar, zie eens, wie is dat, die daar voorbijgaat, zonder te groeten? Is dat niet L.?’
‘Jawel, - maar hij keek naar dien prentenwinkel en heeft ons niet gezien.’
‘Niet gezien! - O neen! natuurlijk! Ten minste hij zou nooit bekennen, dat hij ons gezien had; - maar gelooft gij niet, dat als hij iets van ons noodig had, hij beter uit de oogen gekeken zou hebben? - Neen, neen, Smits, gij zijt veel te zacht in uwe oordeelvelling, dat heb ik u dikwijls gezegd; - men mag wel goed zijn maar al te goed is gek; - geloof mij gerust, het is een kwast van het eerste water, - ik kom hem wel twintig maal op een dag tegen, - en ik weet zeker, dat hij nooit groeten zal, als ik den hoed niet eerst afneem. - Daarop wacht hij! Ja, ja! En als ik in het minst kwalijknemend ware, zou ik hem ook nooit van mijn leven groeten; maar gelukkig ben ik dat niet; - ik erger mij alleen over zijn gebrek aan beleefdheid! En gij zult wel moeten bekennen, dat ik zoo heel ongelijk niet heb!’
‘Het is toch een knappe vent,’ waag ik in het midden te brengen, ‘ik heb hem verleden dat nieuwe boek van G. zoo juist hooren beoordeelen, en met zooveel tact de schoonheden van het werk doen uitkomen, dat H., die bijzonder veel van tegenspreken houdt, er geen woord tegen inbrengen kon.’
‘Hm! Is dat ook waarlijk zoo'n mooi boek?’
‘Wel zeker. Hebt gij het niet gelezen?’
‘Om u de waarheid te zeggen, nog niet. Gij weet, dat ik zeer bevriend ben met G.'s vader, en ik wil u bekennen, dat zonder stellig er op gerekend te hebben, ik mij toch verbeeldde, dat ik van den schrijver, of van zijn vader, een present-exemplaar zou ontvangen, en dus heb ik het niet besteld. Nu is het nog niet gekomen, en is wellicht onderweg Maar ik begin te gelooven, dat G., wiens boek overvloeit van de meest verhevene gevoelens! -
| |
| |
zooals men zegt, - verzuimd heeft om mij een present-exemplaar te vereeren. - Misschien heeft hij het vergeten, en in dat geval neem ik het hem volstrekt niet kwalijk, - hoewel het juist niet geheel vleiend is, in het vergeetboek te geraken. - Maar wie weet? - misschien is hij ook nooit voornemens geweest mij zijn boek te zenden, en zoodra ik dat weet, zal ik het stellig uit de leesbibliotheek laten komen; want lezen moet ik het toch, al ware het alleen uit belangstelling in den zoon van mijn goeden, besten, ouden vriend. - Gij moet ook bekennen, dat het niets anders zou geweest zijn dan een blijk van zijn fijn gevoel, als ik het van hem had ontvangen.’
Ik denk aan de vele vrienden en de betrekkelijk, weinige exemplaren van zijn boeken, waarover ieder schrijver beschikken kan, en zeg niets.
‘Hoor eens, Smits,’ hervat mijn vriend na eene korte stilte, ‘het komt mij voor, dat gij het op dit punt niet met mij eens zijt; - zie dat spijt me, - maar ieder heeft zijne overtuiging en die weet ik zeer goed te eerbiedigen; maar dat gij het mij niet ronduit zegt, - zie, dat grieft mij bitter! Geloof me, ik vrees geene tegenspraak; gij kunt mij gerust alles zeggen wat gij wilt, ik zal het u niet kwalijk nemen!’
‘In dat geval,’ antwoord ik hem, ‘zal ik met mijne meening rond vooruitkomen. Niet alleen in deze laatste zaak, maar ook in al de overigen ben ik het niet met u eens, vriend. Het komt mij voor, dat hetgeen gij voor fijn gevoel bij u zelven en voor gebrek aan dezelfde deugd bij anderen houdt, niets anders is dan eene lastige lichtgeraaktheid,’ (ik wilde niet ijdele kwalijknemendheid zeggen;) ‘welke u ontzettend veel kleine rampen doet ondervinden, en u heel veel vijanden, in de wereld maakt; het is iets, dat -’
‘Geen woord meer, Smits!’ buldert hij; ‘geen woord, als wij niet doodsvijanden zullen worden!’
‘Maar,’ smeek ik, ‘gij hebt mij beloofd, mij niets kwalijk te nemen, wat ik ook zeide, anders zou ik, -’
‘Ik deed dat, omdat ik bij u ten minste zoo veel fijn gevoel veronderstelde, dat gij mij geen lompheden zoudt zeggen,’ herneemt mijn vriend met veel waardigheid den hoed afnemend en mij alleen latende staan.
Die dwaze vent! Het is een gelukkig iets voor u en voor mij, lezer, dat wij nooit van ons leven zoo mal zijn geweest! Nooit hebben wij onze gekrenkte eigenliefde, of onze onredelijke lichtgeraaktheid, voor ‘fijn gevoel’ willen laten doorgaan, - o neen!
|
|