| |
Een blik in de geleerde wereld.
De oude Egyptenaren waren in kasten ingedeeld; de zoon moest het beroep van zijn vader volgen; alles in de Egyptische maatschappij was netjes afgepast en afgebakend. Daar waren geen eerzuchtige schoenlappers, die priesters van hun kinderen wilden maken, omdat zij te zwak waren om hun ambacht te leeren; daar waren geen parvenu's, die op hun ouders en bloedverwanten met minachting nederzagen, en in dezen en ook andere opzichten heb ik dikwijls gedacht, hoe jammer het is, dat diezelfde kasten-indeeling niet grondwettig bij ons bestaat.
Zij, die onze pas herziene grondwet opnieuw wenschen te verbeteren, zullen het ook met mij eens zijn, dat het artikel daarin: ‘Alle Nederlanders zijn gelijk voor de wet,’ best in dien echt positief-vaderlijk-historisch-Egyptischen zin gewijzigd zou kunnen worden, en hun tegenstanders zullen moeten bezwijken, als zij met mij nagaan, hoe deze door mij bedoelde indeeling, zoo niet in naam, toch inderdaad in vele opzichten bij ons bestaat.
Bij voorbeeld, ik laat de mindere kasten dáár, en bepaal mij
| |
| |
alleen tot de drie groote kasten: van de kooplieden, de krijgslieden en de geleerden, die in ons rijkje te vinden zijn. Ik zal niet behoeven te betoogen, dat ik, als Amsterdammer, gelijk heb, als ik den handelsstand voorop zet.
Deze drie kasten leven geheel van elkander afgezonderd, en zijn, voor zoover mij bekend is, ook met de meeste minachting voor elkander bezield.
Een echt Hollandsch koopman beschouwt natuurlijk den krijgsman als weinig meer dan eene vergulde pop, of een nietig wezen, dat, van geenerlei nut in den staat, alleen een ontzettenden boel geld kost, terwijl de beursman den geleerde voor een onpractischen, waanwijzen mensch houdt, dien men in de (handels)maatschappij best zou kunnen missen.
Van zijn kant, ziet de ridderlijke krijgsman zeer uit de hoogte neder op den handelaar, die het geldverdienen tot het hoofddoel van zijn leven maakt, terwijl hij, in zijne eenvoudigheid, hoogen eerbied koestert voor een geleerde, zonder duidelijk te beseffen, hoe een mensch er toe komen kan, zijn leven lang over ‘de boeken te suffen.’
De geleerde zelf trekt zich op zijne studeerkamer terug, met een gevoel bijna van walging voor den koopman, dien hij als een groven materialist beschouwt, voor alle wezenlijk hoogere beschaving onvatbaar; - wat den soldaat betreft, van dien spreekt hij, als van een ruwen, onwetenden krijgsknecht, zijne aandacht volstrekt onwaardig.
Zoodoende leeft de een gewoonlijk in eene echt Egyptische afzondering van den ander, en beoordeelt hem even juist en billijk als zijn tegenvoeters.
Het besef van deze onwetendheïd wordt doorgaans door drukke bezigheid en aloude en diepgewortelde veroordeelen gesmoord; maar soms moet het toch ontwaken, - en bij mij is dat menigmaal het geval geweest, zonder dat ik ooit verder ben gekomen, dan tot de overtuiging mijner onkunde en tot den voorbijgaanden wensch, die te verminderen.
Dit verlangen is nu ten opzichte der geleerde wereld een dag of wat geleden bij een toevallig bezoek in eene academiestad, weder bij mij verlevendigd en ook gedeeltelijk verwezenlijkt geworden.
Ik was er, dat spreekt vanzelf, alleen voor handelszaken heen getrokken, die eerder afgedaan waren dan ik verwacht had, en dewijl ik een vriend mijner jeugd dáár onder de geleerden heb, besloot ik hem op te zoeken en aan zijne hand, zoo mogelijk, een vluchtigen blik in den tempel der geleerdheid te slaan.
Mijn vriend was blijde mij te zien. Wij praatten over oude tijden en oude kennissen, en ik beloofde gaarne den dag bij hem door te brengen.
| |
| |
‘Er is echter weinig hier, dat u interesseeren zal,’ zeide hij. ‘Niets dan geleerden en geleerdheid.’
‘Dat is juist wat mij het meest gewenscht is,’ was mijn antwoord, dat op de pas aangehaalde gronden berustte, ‘Ontsluier voor mijn onwetend oog eenige der wonderen van de geleerde wereld.’
‘Als gij er lust in hebt, zal ik u onze groote bibliotheek laten zien,’ zeide mijn vriend. ‘Daar gij echter geen tijd of gelegenheid zult hebben daar te studeeren, zult gij dat bezoek wel kunnen uitwinnen; stel u maar een goed voorzienen boekverkooperswinkel met honderd vermenigvuldigd voor. Gij kunt er alles vinden, wat gij wilt!’
‘Ik heb de banden van zoo vele boeken in zoo vele bibliotheken op mijn reizen gezien, dat ik mij de uwe best verbeelden kan,’ hernam ik. ‘Laat mij liever iets anders zien; iets eigenaardigs en echt geleerds.’
‘Als ge iets van antiquiteiten afweet, kunnen wij, tegen koffietijd, een bezoek afleggen bij den Deken van de calligraphische faculteit aan onze hoogeschool,’ stelde mijn vriend voor.
‘Daar weet ik natuurlijk niets van,’ was mijn antwoord; ‘maar ik zou toch gaarne dien beroemden man eens zien.’
Mijn vriend keek op zijn horloge.
‘Laten wij maar dadelijk gaan,’ zeide hij; ‘ik moet hem iets vragen over eene vergadering, en zal u aan hem voorstellen.’
De geleerde zat natuurlijk op zijn studeervertrek. Hij was ook natuurlijk in een ouden chambercloak gehuld en zijne tafel was natuurlijk met papieren bedekt. Mijn vriend stelde mij aan hem voor, en de geleerde schonk mij een genadigen blik, en verontschuldigde zich, dat hij ons niet vragen kon bij hem te blijven, omdat hij het juist zoo geweldig druk had - met coupons te knippen en de bewijsstukken voor de nieuwe reeksen in te pakken en aan zijn makelaar over te zenden.
‘“Ein Gelehrter ist auch ein Mensch, so zu sagen,”’ zei mijn vriend met een glimlach, Schiller parodieerende, toen wij de deur uitstapten, nadat hij beloofd had den volgenden avond bij eene geleerde vereeniging den professor te verontschuldigen, die op de sociëteit wilde gaan, om de jaarlijksche rekening en verantwoording van de heeren directeurs aan te hoeren, - 't geen hij niet verzuimen kon, zonder een gulden boete te betalen.
Het deed mij recht veel genoegen den professor zoo verstandig en practisch te vinden.
‘Ik ben overtuigd, dat wij best met elkaar overweg zouden kunnen,’ zeide ik; ‘het spijt mij dat ons bezoek zoo kort moest zijn.’ Ik was er trotsch op, dat ik mij zoo dadelijk op mijn gemak gevoeld had bij zulk een groot geleerde.
‘Ja,’ hernam mijn vriend, ‘het is wel jammer, dat hij altijd zoo
| |
| |
ijselijk bezet is. Hij heeft het zijn heele leven zoo druk gehad, dat hij nooit den tijd heeft kunnen vinden iets uit te voeren.’
‘Gij meent zeker met zijn colleges?’ vroeg ik.
‘Dat precies niet. - Zoo heel veel colleges geeft hij niet, en daar hij reeds in de vijftig jaren professor is, en altijd door hetzelfde dicteert, gaat hem dat nog al gemakkelijk af. Maar hij heeft nog een boel andere dingen te doen, die veel tijd vergen.’
‘O ja,’ zeide ik, begeerig om mijne kennis te toonen, terwijl wij den hoek van de straat omsloegen; ‘hij moet zeker druk werk hebben met het nazien der dissertaties van de jonge lui, die -’
‘Ja zeker,’ hernam mijn vriend deftig, ‘daar gaat heel wat tijd mee heen.’
‘Vertel me eens,’ vroeg ik vertrouwelijk, ‘is het ook waar, dat de professor gewoonlijk zelf het grootste gedeelte van zoo'n dissertatie maakt?’
‘Neen!’
‘Maar dan verandert hij er zeker zoo veel in, dat hij de dissertatie evengoed zelf zou kunnen maken?’
‘Ook niet.’
‘Dan geeft hij zeker het onderwerp op, - en maakt de schets voor den doctorandus?’
‘Mijn waarde Smits, - gij vergist u wezenlijk weder!’
‘Maar vertel mij dan, in vredes naam, wat doet de hooggeleerde heer, - en hoe gaat het met zulk eene dissertatie toe?’
‘O, doodeenvoudig, op de volgende wijze: Als een student zóó ver is met zijn examina, dat hij aan zijne dissertatie kan beginnen, legt hij een bezoek af bij onzen geleerden vriend, om over het onderwerp met hem te raadplegen. De student heeft natuurlijk al vooraf vast bepaald wat hij behandelen wil; maar laat de beslissing altijd, met de meeste nederigheid, aan den professor over. Als mijn vriend nu het niet heel druk heeft, en in een goede bui is, keurt hij het onmiddellijk goed; - als hij het druk heeft (en hij heeft het altijd druk), en in eene kwade bui is, keurt hij het onvoorwaardelijk af, en noemt een ander onderwerp, waarin de student hoegenaamd geen lust heeft. -’
‘Of waar hij niets van afweet,’ voegde ik er zeer wijs bij.
‘Dat doet er volstrekt niets toe,’ verbeterde mijn vriend. ‘De hoofdzaak is, dat hij er geen lust in heeft. - Dus gaat hij heen, met eene diepe buiging,- en keert terug na verloop van eenige dagen, als hij zich verzekerd heeft, dat de professor in eene goede bui is; en dankt hem voor zijn raad, dien hij voornemens is, in alle opzichten te volgen, - en komt met zijn eigen onderwerp langzamerhand weder voor den dag - en nu wordt dat ook goedgekeurd. Maar daarmede is het aandeel van onzen hooggeleerden vriend aan het werk nog niet volmaakt. Hij vraagt op welke wijze de student voornemens is, de zaak aan te pakken, en luistert soms
| |
| |
meer dan een half uur, naar de geïmproviseerde schets, die de doctorandus van zijn werkje geeft, en moet tusschenbeide goedkeurend met het hoofd knikken, of een bedenkelijk “Hm!” uiten, en de meeste deelneming toonen, en de minst mogelijke woorden verspillen, tot het aan zijne beurt komt, om raad te geven.’
‘Ja, dat zal zoo gemakkelijk niet zijn,’ zeide ik; ‘hij moet zelf goed te huis zijn in het onderwerp, om dat te doen.’
‘Juist omdat hij dikwijls op dat punt volstrekt niet op de hoogte is, en toch, als professor, zoo iets niet bekennen mag, vriend Smits, is zijne taak zoo moeielijk. Maar onze vriend weet dat meesterlijk te doen. Hij begint met den student aan te raden, vlijtig alle bronnen van zijn onderwerp na te sporen, en vooral om alles te excerpeeren. Daarop vertelt hij hem, dat het noodzakelijk is, eene geregelde verdeeling te maken, en niet alles door elkaar te haspelen. Hij verzekert hem insgelijks, dat hij niet te langdradig moet worden over ondergeschikte punten, die hij toch niet geheel en al met stilzwijgen mag voorbijgaan; - hij vermaant hem te zorgen, dat hij goed Ciceroniaansch Latijn schrijft, en dat hij geene meening mag uiten, waarvoor hij geene klassieke autoriteit kan aanvoeren; hij herinnert hem er aan, dat bescheidenheid der jeugd betaamt, en dat hij in geen geval nog levende, groote geleerden, al hebben die zich hier of daar vergist, mag tegenspreken; hoewel het hem overigens niet verboden is, onbevangen zijn oordeel te zeggen, zooals het een vrijdenkenden, onafhankelijken geleerde betaamt. Ook moedigt hij hem aan, zich door geen zwarigheden te laten afschrikken, en met de meeste vlijt en volharding zijn werk te volbrengen, en verlangt altijd, ten einde hem een bijzonder blijk van zijne welwillendheid te geven, zijne schets of zijn manuscript te zien, eer hij aan het drukken gaat. Hierop vertrekt de student en maakt, meestal met behulp van een repetitor, een dik manuscript gereed, met zoo weinig mogelijk tekst, zeer vele noten en nog meer aanhalingen, dat hij ter beoordeeling aan den professor brengt, die het stuk in bewaring neemt; daar hij echter den tijd niet heeft het dadelijk in te zien, belooft hij, het zoo spoedig mogelijk terug te zenden. Na verloop van drie weken gaat de student schoorvoetend naar zijn manuscript vragen. Mijn vriend is niet te huis. Ongeveer drie weken later, na ettelijke vergeefsche gangen, is hij weder in het
bezit van zijn manuscript en van de kostelijke aanmerkingen van den professor, die ongeveer op het volgende nederkomen: zoo de hoofdstukken lang zijn, raadt hij aan, ze te verkorten; en andersom. Hij kan er ook niet te veel op aandringen, dat de schrijver zijn Latijn door een goed Latinist late corrigeeren; hij is oprecht van meening, dat het stuk wel beter had kunnen uitvallen; - maar hij heeft ook nog wel veel slechtere in handen gehad; - overigens acht hij het voldoende, vooral als het niet ontsierd wordt door al te veel drukfouten; het zou hem
| |
| |
ook nog aangenaam zijn den schrijver over zijn theses te spreken; alsmede wil hij zich gaarne belasten met het nazien van de voorrede, die door iedereen gelezen wordt, - juist in tegenstelling van andere boeken, - terwijl de dissertatie zelve haast door geen mensch meer dan “ingekeken” wordt. -’
Mijn vriend was juist zoo ver gekomen, toen wij vlak voor een oud gebouw bleven staan, tegen welks muren, op een zwart bord, eene menigte gedrukte en beschreven papieren geplakt waren, alle, tot mijne verbazing, in de Latijnsche taal opgesteld. - Ik kon er geen woord van lezen. Mijn vriend echter keek ze eventjes door met een kennersoog, terwijl ik in eerbiedige stilte naast hem stond.
‘Nu, Smits,’ zeide hij eindelijk met een glimlach, ‘dat treft gij heden! Weet gij wat daar aangeplakt staat?’
‘Neen.’
‘Heden om één uur is er eene publieke promotie. Dat had ik geheel en al vergeten. Die moet gij bijwonen; het is de moeite waard zoo iets te zien. Het verwondert mij, dat ik de aanplakbiljetten op de pompen niet gezien heb!’
‘Die heb ik wel gezien,’ hernam ik, wenschende een bewijs van mijn opmerkenden geest te geven, ‘zoo uit de verte, maar ik hield ze voor de aanplakbiljetten van eene verkooping of een kermisspel, of zoo iets.’
‘Als gij hier komt, om den draak met onze geleerde wereld te steken, dan laat ik u niets zien!’ hernam mijn vriend dreigend.
Ik betuigde, dat niets verder van mijne gedachte kon zijn, dan zoo iets, en drukte mijn vurig verlangen uit, om de belangrijke op handen zijnde plechtigheid bij te wonen.
‘'t Is al kwart voor één,’ zei mijn vriend; ‘laten wij maar dadelijk naar het groot auditorium gaan; daar kunnen wij een oogenblik uitrusten en ik kan u het een en ander uitleggen eer de plechtigheid begint.’
Wij treden door een zijdeurtje in een groote zaal, waar vóór een halfmans-hoog beschot een hooge kansel stond, met een voorlezerslessenaartje er onder, juist als bij ons in de kerk. Rechts en links waren hooge, deftige banken, en voor den lessenaar was een tafeltje met een stapel boeken er op. Achter het beschot zaten op de talrijke banken reeds eene groote menigte toeschouwers van allerlei aard, en heel aan het einde van de zaal, was eene soort van orgelgalerij, waar ik eenige dameshoeden ontwaarde.
Mijn vriend en ik namen plaats in eene der banken rechts van den preekstoel, waar ik, als oud-lid van den kerkeraad, mij zeer op mijn gemak gevoelde, en alles best zien kon, wat voorviel.
‘Hoe komt het, dat gij hier zit?’ vroeg ik aan mijn vriend; ‘ik wist niet, dat gij lid van den kerkeraad waart?’
‘Onwetende,’ hernam hij, ‘hier zitten wij in de doctoren bank -,’
| |
| |
Ik zette dadelijk zenuwachtig den hoed af.
‘Maar, lieve vriend, daar hoor ik niet te huis, ik -’
‘Zet uw hoed maar weder op, als gij verkiest; - als doctor hebt gij het jus pili,’ zeide hij lachende, ‘dat wil zeggen, het is u geoorloofd, in deze geleerde vergadering gedekt te blijven. - Vrees ook niets, men zal u niet naar uw bul vragen; blader maar vlijtig in de dissertatie, die men u straks zal aanbieden; glimlach heel wijs, of knik schijnbaar veelbeteekenend, telkens als gij een der sprekers in vuur ziet geraken, en gij kunt er gerust op aan, dat gij uwe rol als doctor zeer goed speelt, en zeker zult gij evenveel verstaan van hetgeen gebeurt, als de meesten der aanwezigen.’
Ik schikte mij in mijn lot en bleef bedaard zitten, toen tot mijne verwondering eene luide muziek van de galerij weerklonk, - juist als in het paardenspel, - en ik aan de houding der toeschouwers begreep, dat de zaak een aanvang zou nemen.
Links van den preekstoel gingen ook een paar dubbele deuren open en een deftige stoet trad binnen.
Eerst de pedellen van de academie met eene indrukwekkende houding; daarop de heeren professoren in toga en baret, en daarachter een mannetje in een zwarten rok met een staanden kraag, eene witte das, eene korte broek, en zwartzijden kousen en schoenen met gespen, een stalen degen en een driekanten hoed onder den arm. Rechts en links gingen twee anderen juist op dezelfde wijze gekleed; zij herinnerden mij alle drie aan den beul in zijn groot kostuum, zooals hij zich vroeger vertoonde, in die goede, aloude, Nederlandsch Egyptische tijden, toen de menschen nog gegeeseld en gebrandmerkt werden. Bij het binnentreden van den stoet ontstond er een druk geschommel in de zaal; in de studentenbanken hoorde men lachen en proesten; eenige der heeren in de doctorenbank haalden dissertaties uit den zak, en ik zag kleine aanteekeningen met inkt op den rand der pagina's, - en toen ik weder naar de hoofdpersonen keek, was een der professoren reeds op den kansel, terwijl een der mannen met steken, het voorlezers-bankje innam, de twee andere beulen zich eerst rechts en links van hem opstelden, en zich vervolgens beijverden, iedereen, bij wien zij konden, van eene dissertatie te voorzien. Inmiddels prevelde de professor op den kansel iets in, het Latijn, maar zoo onduidelijk, dat als hij in het Hollandsch gesproken had, geen mensch hem verstaan zou hebben, en dat daarmede eindigde, dat de doctorandus het woord kreeg, hoewel hij klaarblijkelijk iemand was, die niet heel veel te zeggen had. Hij stamelde echter een paar regels, die hij van een papiertje las, dat met eene speld in zijne voor hem liggende dissertatie vastgeprikt was, en zweeg.
‘Hij vraagt, dat de menschen hem niet te hard vallen, als zij zijne dissertatie en de theses er achter aanvallen,’ zei mijn vriend. -
| |
| |
‘Daar begint professor A. al. Deze is de meest gewenschte opponent, die een student hebben kan. Hij opponeert alleen uit beleefdheid. Hij zoekt een punt uit, waarover hij reeds lang en breed met den doctorandus heeft gesproken en waartegen hij hem zijn bezwaren reeds opgenoemd en hem de tegen-argumenten in den mond gegeven heeft. Hij begint met zijne verwondering te kennen te geven, dat zoo iemand als de doctorandus, zich zoo kan vergissen als hij op dit punt gedaan heeft, en eindigt met een compliment aan zijne kunde en den wensch te uiten, dat de doctorandus hem zal kunnen wederleggen. - Zie zoo, nu gaat hij zitten, en de doctorandus zegt zijn van buiten geleerd lesje op, en de professor glimlacht en stemt toe, - en het eerste kwade kwartier is voorbij. A d'autres. Die nu spreekt, is de hatelijke opponent, die er genoegen in schept den promoveerende in de war te brengen. Hetgeen hij zegt, is scherp als eene naald, en zijn “concedo,” na het gestamelde antwoord van den armen jongen, wiens opponent hij is, sist van zijn lippen, alsof hij hem uitfloot: Nu gaan de studenten aan den gang. Tegen deze spreekt de doctorandus reeds vrijmoediger; het zijn zijn vrienden, - toespraak en antwoord zijn afgesproken, om niet te zeggen van buiten geleerd; - als iemand, die vreemd is, op eene gevaarlijke wijze opponeert, wordt hij tot zwijgen gebracht door een van die heeren naast ons, vrienden van den doctorandus, die met een jure meo, van rechtswege een einde aan de discussie kunnen maken en zelve voortpraten, zoo lang zij dat noodig achten.’
Zoo ging het voort, gedurende een uurtje, toen, midden in eene lange redevoering van een der opponenten, de pedel de deuren weder openwierp, en met eene donderende stem ‘hora!’ riep, waarna de opponent zich haastte een punt te zetten achter zijne oratie, en de doctorandus een bedankje oplas al weder van zijn papiertje, en de plechtigheid met een Latijnsch gebedje en een luid ‘amen!’ eindigde. Hierna stonden de professoren op en verwijderden zich; de muziek viel weder luid jubelend in, onder eene drukte in de zaal, die eerst een einde nam toen de professoren deftig weder naar binnen traden. Na, - zooals mijn vriend vertelde, - in de senaatskamer geconfereerd te hebben over den graad aan den doctorandus te verleenen, las de promotor van een groot vel papier een lang formulier voor, wenschte, na zijne plaats verlaten te hebben, den nieuwen doctor geluk, terwijl iedereen, onder het geluid der muziek, zich haastte weg te komen.
‘Vlug,’ riep mijn vriend; ‘nu gauw mede naar de felicitatie!’
Eer ik wist wat mij overkwam, bevond ik mij met mijn vriend in de groote zaal van een voornaam logement, waar ik, behalve eene menigte studenten, vele der heeren vergaderd vond, die ik bij de promotie gezien had, en natuurlijk ook den pas gepromoveerde, die zenuwachtig handjes stond te geven, voor eene groote
| |
| |
sofa, aan iedereen, die binnenkwam, hem zijn compliment maakte, zich haastte eene sigaar op te steken, en een glas portwijn, of een kop chocolade, of bouillon, of zoo iets machtig te worden.
Na verloop van een half uurtje verdwenen langzamerhand de vreemdelingen, zooals zij gekomen waren, en onder dat getal mijn vriend en ik.
‘Wat dunkt u van zoo'n plechtigheid?’ vroeg mijn vriend.
‘Ik vind ze nog al dwaas,’ zeide ik, ‘en zonder twijfel is ze ook zeer kostbaar.’
‘Ze komt me ook middeleeuwsch en barbaarsch voor,’ waagde ik verder te zeggen, toen mijn vriend mij niet tegensprak, ‘eene caricatuur van eene wezenlijk iets beteekenende plechtigheid in de voorvaderlijke tijden.’
‘Het zou toch jammer zijn, zoo iets af te schaffen,’ zeide mijn vriend.
‘Voor wien?’ vroeg ik.
‘Voor de pedels,’ hernam hij, ‘die een boel geld daarmede verdienen, - en het is waarschijnlijk om hunnentwil, dat er onder de professoren nog zoo vele voorstanders van die publieke vertooningen zijn. Anders begrijp ik het niet.’
|
|