| |
Variaties op ‘le carneval le Vénise.’
Heisa! Juch-heisa! Dideldum-dei!
Da geht's ja lustig zu, bin auch dabei.
Gisterenavond zat ik alleen op mijne kamer; mijne vrouw is uit dogeeren bij hare tante, en ik had den heelen langen, stillen avond woor mij.
Ik wilde natuurlijk een boel werk doen, - en heb niets uitge- | |
| |
voerd; in eene heele zitting van de Tweede Kamer zou men wezenlijk niet minder kunnen doen, - en dat wil veel zeggen.
Daarom heb ik echter niet ledig gezeten. Ik had een stapel boeken op tafel, en die even doorkijkende, - eer ik aan het werk ging, - kreeg ik er één in handen, dat eene beschrijving bevatte van een carnaval te Venetië, in den goeden ouden tijd, - toen de Oostenrijksche politie niet onder de maskers keek, en de zonnige overmoed van den hartstochtelijken Italiaan niet door de nevelachtige vrees van den flegmatieken Duitscher in banden geslagen was.
Het was een boek vol prenten. Ik heb er in zitten turen met al de nieuwsgierigheid van een kind, en genoten met al het verstand van den rijperen leeftijd.
Ik verplaatste mij in mijne verbeelding te midden van het plein van San Marco; ik knoopte avonturen aan met geheimzinnige domino's; ik wisselde geestige zetten met echte Polichinellos; - ik kreeg twist met ijverzuchtige Turken; ik mishandelde ongelukkige Pantalons; ik danste de Tarantella mede, de dolste van de dolle bende; ik lachte hardop over de deftige voorbijgangers, die zoo mild met kalk en meel bestookt werden door de schaterende maskers in de wagens en op de balkons; ik stond in stomme bewondering te midden der aanschouwers van de fantocini, - ik gleed zachtjes in een gondola, zelf gemaskerd en met gemaskerde schoonen, op de stille wateren van den Rialto; - het was mij in één woord, alsof ik een levend en werkzaam deel uitmaakte van al de bonte groepen op de bladen, die ik omsloeg en weder weglegde, - en weder voor mij nam. Daarbij was het alsof de viool van Ernst en zijn Carneval de Vénise mij onophoudelijk in de ooren klonk, - en de muziek van dat stuk, anders zoo bizarre en weinig beteekenend, kreeg nu een dieperen zin en werd verstaanbaar voor mijn gehoor, en ik floot de melodie voor mij zelven, en klapte in de handen en gedroeg mij als een volmaakt dolzinnigen ouden Bajazzo in de eenzaamheid van mijne kamer.
Zoo ging ik naar bed. Maar ik kwam niet in slaap. De bonte gestalten op de prenten vervolgden mij. Ik kon een langen Abbate met een monster-neus niet kwijtraken, en liep met hem, arm in arm, een heelen tijd achter twee geheimzinnige, gemaskerde schoonen, die telkens verdwenen en dan weder onverwachts te voorschijn kwamen. Dan weder was ik omgeven door eene zee van wonderlijke gezichten en maskers, die heen en weer golfden verward en onduidelijk, totdat ik, op het punt van in te slapen, door hun schel gelach, of de afgebroken accoorden der dansmuziek opgewekt werd, - op mijn horloge keek, - en weder aan het mijmeren raakte...... Een heelen tijd over een carnaval op reusachtige schaal voor geheel Nederland, - waarbij ik zelf na- | |
| |
tuurlijk de hoofdrol speelde, en de menschen, och, zoo geestig intrigeerde, dat het diep te betreuren is (voor mij), dat mijn plan nooit verwezenlijkt kan worden. Zoo ging het den geheelen nacht door. Ik sliep geen oogenblik gerust. Ik was koortsachtig opgewonden tot de zon opging, - en toen was ik zenuwachtig afgemat.
Ik stond op, in de hoop, dat daarmede alles uit zou zijn; ik ging voor den spiegel staan, trok onwillekeurig mijne slaapmuts af, en begroette mij zelven met de woorden: ‘Bonsoir, beau masque!’
Gij kunt u niet voorstellen hoe ik schrikte toen ik mijne eigene piepende, echt domme domino's-stem hoorde, en het lange, bleeke gezicht, en de deftige buiging zag, waarmede ik mij zelven begroette! Was ik aan het ijlen?..... Was ik nog in den droom?
Ik verzette mij met een ijzeren wil. Ik wierp mijne slaapmuts weg, zoo ver ik kon, kleedde mij dadelijk aan, wat mij niettegenstaande de verwarring mijner denkbeelden gelukte, zonder eenige andere ramp dan eene diepe snede in de kin bij het scheren, en geloofde toen dat ik volkomen genezen was.
In deze overtuiging stapte ik naar de kamerdeur, maar ik kon toch niet nalaten rond te kijken naar mijn slaapmuts eer ik de kamer verliet; - ze lag half verscholen, met den kwast schelms naar mij toegekeerd, - als een dronken clown uitgestrekt op het bed, en toen ik de deur achter mij toetrok, hoorde ik haar duidelijk roepen: ‘Je te connais, beau masque!’ en een schaterende lach van al de maskers op de prenten vervolgde mij de trap af.
Het was al te gek! - Op de ontbijtkamer hoopte ik echter, dat alles voorbij was, vooral toen ik de ketel van de stoof afgezet had, en haar belet had verder le Carneval de Vénise te zingen, waarmede ze druk bezig was toen ik binnen trad. - Zoodoende dronk ik slappe thee, - maar ik was voor den carnevalstroep beveiligd, en ik nam de couranten met van vermoeienis bevende vingers, maar met de deftigheid, welke mij eigen is, ter hand.
Daar las ik natuurlijk eerst het politiek nieuws, - de handelsberichten had ik al den vorigen avond ingezien; - ik vernam, met verrukking, hoe de vertegenwoordigers der groote oorlogvoerende mogendheden nu met elkaar verzoend waren, en hoe zij elkaar feesten gaven, en hoe de Russen op het welzijn van de Engelsche Koningin dronken, en hoe de Britten den Russischen autocraat een toost toebrachten, en hoe beiden den Franschen Keizer hemel hoog verhieven, en, wezenlijk, het was mij dadelijk weder alsof ik te midden van een bal masqué was, - en ik werd vooral in dit waanzinnig denkbeeld versterkt toen ik mij de woedende artikels in de Fransche en Engelsche bladen, - zoo kort geleden, - tegen de Moskovieten te binnen bracht, - en vooral toen ik las, dat het Engelsch ministerie zich nog zoo bezig hield met de vervaardiging van reusachtige mortieren en kanonneerbooten, en wat nog al meer.
| |
| |
‘Als dat niet een carnavalsgrap is, dan begrijp ik het niet!’ riep ik in mijne zinsverbijstering uit. - Of ik onder ‘dat’ den vrede of de krijgstoerustingen bedoelde, weet ik, wegens den verwarden toestand mijner, hersenen, nog niet.
Verder las ik van de carnavalspret van het onderzoek naar het gedrag der Engelsche generaals in de Krim, - en mijn waan werd hoe langer hoe sterker, - en geheel Parijs, en de vreugde dáár over den vrede, en over den jongen kroonprins, kwamen mij, in mijne ziekelijke stemming, als eene zeer kostbare, maar tevens zeer echte carnavalsvertooning voor.
‘Duitschland.’ - Zie zoo! Nu ben ik er uit! Daar zal ik wel het carnaval ontloopen! - - - maar, daar las ik van het doen en drijven der uiterste rechterzijde van het Herren-Haus in Pruisen, - hoe men nog in de negentiende eeuw, - en na de waarschuwing van 1848, - toch nog de middeleeuwsche gebruiken en wetten en voorrechten weder in het leven wilde roepen, - en ik legde de courant ter zijde en zuchtte onwillekeurig: ‘een treurige carnavalsvertooning!’ Een oude ruïne van bordpapier in plaats van hechten steen, en waar niet eens meer een geest in spookt! - En daarbij overvallen mij droefgeestige herinneringen aan ein einiges Deutschland, en aan die aarts-carnavalspop den Reichsverweser, - met de verkleede volksmannen van de Pauls-Kirche te Frankfort, - en aan het volkslied ‘Wo ist des Deutschen Vaterland?’ - en ik ben innig overtuigd, dat als het Deutsche Vaterland zich ooit ongemaskerd op een bal masqué vertoont, geen mensch het in zijn macht zal hebben met recht daartegen te zeggen: ‘je te connais, beau masqué!’
Ik ben blijde tot de ‘Binnenlandsche Berichten’ te komen. Wij, Nederlanders, mijnheer, zijn zulk een lichtzinnig volk niet. Het carnaval blijft bij ons in de achterbuurten, op zijn best! Wij, fatsoenlijke lieden, hooren en vernemen er niets van. Het lezen van de berichten uit het vaderland en de koloniën zal mij wel genezen. Eerst over het aantal petitionarissen tegen de wet op het onderwijs! Zie, dat is geen gekheid! Dat is heel serieus. Het is nog altijd eene optische illusie, dat ik daarachter zie staatkundige hansworsten, met de maskers van heiligen voor! Jongen, wat ben ik blijde, dat ik dat besef.
Dan de vertooningen in Haarlem met het standbeeld van mijn onvergetelijken vriend, den weledelen heer L. Koster! Dat is ook geene dwaasheid! Wezenlijk niet; dat is ernstig gemeend; - want de menschen hebben hun goed geld daarvoor gegeven! Dat is ook het geval met de Boogschuttersgilden, die evenals de asperges, nu weder beginnen te schieten; - ik zou wel willen zien, wie den moed had, wat zij, of hun tijdgenooten, die voortreffelijke rederijkers, uitvoeren, voor zeer dwaze carnavalsvertooningen te houden!
| |
| |
Dan lees ik elders van eene vergadering van de letterkundige afdeeling van de Kon. Academie van Wetenschappen, en hoe of iedereen daarbij zoo deftig sprak, en hoe of iedereen over alles een rapport uitbracht, en hoe men de overige werkzaamheden, wegens gebrek aan tijd, tot eene volgende gelegenheid moest uitstellen, en mijn oud-Nederlandsch hart verheugt zich, dat ook daarbij niets carnavalachtigs te zien is, - evenmin als in de publieke promoties aan onze Academie, - die zoo deftig en indrukwekkend zijn, en meer geld kosten, dan een heele carnaval in de meeste Hoogduitsche staten.
Zoo lees ik verder en word hoe langer hoe bedaarder en zet de ketel weder op het vuur, en wandel de lange marmeren gang af naar het kantoor, waar ik, met het ernstigste gezicht van de wereld, mijn jongsten bediende, die een luiaard is, mijnheer, eene lange preek houd over tijdverspilling en gebrek aan ernst bij zijn werk, - en den boekhouder verzeker op zijn vragen, dat ik nog geen oogenblik heb gehad, om hem de gevraagde opgaven te doen, en daarop ga ik weder naar mijn ontbijt, om de advertenties te lezen - en die gelakte ketel begroet mij dadelijk met: ‘je te connais, beau masque!’ en de poppen zijn weder aan het dansen, en ik hoor ze zingen: ‘O gij, oude huichelaar, die beter wilt zijn dan een ander, die spot over alles en iedereen, en iedereen voor een carnavalsgek uitmaakt, die op eene andere wijze dwaas is dan gij! Wat zijt gij zelf anders dan een masker, als gij zelf zooveel kostbaren tijd in dwaze mijmeringen doorbrengt, die gij u zelven wijs maakt iets tot het heil der maatschappij zullen bijdragen? - Zijt gij niet op de meest voortreffelijke wijze vermomd, als gij, in uw besten zwarten rok op eene deftige partij deftige taal zit uit te slaan, en u doodelijk verveelt en gapende, in het geniep, tienmaal in het uur op uw horloge ziet, totdat eindelijk het zalige oogenblik gekomen is, waarop gij “de gastvrouw voor den aangenamen avond bedanken kunt?”
Is het niet eene carnavals-mystificatie wanneer gij, acht dagen later, als gij weet, dat de menschen niet te huis zijn, u haast, om een kaartje af te geven, tot blijk dat gij die carnavalsdwaasheid, eene “digestievisite,” hebt willen maken, - vooral als iets later diezelfde vrienden tot uw groot leedwezen, u te huis treffen, en gij van weerskanten uw “groot leedwezen” uitdrukt, dat gij het onlangs op uw voorgenomen bezoek “zoo slecht hebt getroffen,” - en van weerskanten in uw hart betreurt, dat hetzelfde ongeluk u heden niet is overkomen.
En hoe denkt gij over u zelven, waarde. Smits, als gij over de bitter slechte, dure tijden zit te zuchten en steunen, met uw vriend Jansens, ieder met eene fijne sigaar in den mond en eene fijne flesch voor u? En gij uwe huisvrouw vermaant, om vooral zuinig te zijn, - en gij juist wegens die slechte tijden, de helft
| |
| |
zoo veel als anders aan de armen geeft - en u zelven, ouden carnavalsgek, geen de minste ontbering oplegt?
Is het ook niet eene bloote carnavalsaardigheid van u, als gij, die zoo deugdzaam zijt, dien schelm van een tabaksboer, van wien gij zulke belangrijke aankoopen doet, en die u als zulk een oneerlijk mensch bekend is, de hand geeft, en grappen met hem maakt, en hem zoo echt vriendschappelijk behandelt, en naar binnen neemt, om koffie bij uwe vrouw te drinken? - Of doet gij dit alleen “om een duit te verdienen,” zooals de menschen zeggen? En ziet gij in diergelijke huichelarij niets ongepast!
Is het uit loutere, zuivere eenvoudigheid des harten, oude Smits - its - its, dat gij zoo te velde trekt tegen de ijdelheden der maatschappij, en over nietsbeteekenende eerbewijzen en prachtvertooningen, of is dat soms wel niets anders dan de masker die spreekt, - en die gaarne zijne vermomming zou afleggen, en met beide handen toegrijpen, als hem zelven zoo iets aangeboden werd? O oude Smits - its - its! Je te connais! Je te connais!’ siste de ketel.
Pietje, schrijf dadelijk aan mevrouw, dat zij onverwijld naar huis moet komen; haal ook onmiddellijk den dokter! De ben gansch niet wel! Dokter Sangrado, dadelijk! - en als hij niet te huis is, een ander masker! - ik meen medicus! - Och! Ik ben erg aan het ijlen.
|
|