| |
‘Doodfamiliaar.’
.... The funeral baked meats
Did coldly furnish forth the tables.
Hamlet.
Wij zijn op een diné bij onze nieuwe buren gevraagd; hoewel wij geen twintig schreden ver te loopen zouden hebben, eischt het fatsoen, dat wij rijden, en de vigilante zal dadelijk vóór zijn.
Ik sta in de voorkamer te wachten, met mijne vrouw en mijne vrouws tante.
De beide dames zijn deftig in 't zijde gekleed, maar er ontbreken aan haar japonnen die, voor ons mannen, raadselachtige strikjes en strookjes, lintjes of bandjes, die een groot ‘toilet’ van een half toilet, of hoe het heet, onderscheiden.
Evenwel is mijne vrouw deftig te aanschouwen en niet minder
| |
| |
deftig is hare tante, wier crinoline ook eene zekere stijfheid aan haar gedrag en humeur schijnt te hebben gegeven.
De bescheidenheid verbiedt mij over mijn eigen uiterlijk te spreken; maar ik kan niet nalaten, terwijl ik in de kamer op en neer wandel, tusschenbeide een blik in den spiegel te werpen en mij te verzekeren, dat mijn boordjes en mijne kuif onwrikbaar op hun plaatsen blijven.
‘Het is eigenlijk geen diné,’ zegt mijne vrouw; ‘mevrouw A. heeft mij verzekerd, dat wij geheel en petit comité zouden zijn, en heel sans façons en ongegeneerd.’
‘Ik geloof dat het heel aardig zal zijn,’ merkt tante op, die met een kwaadaardig gezicht voor den spiegel staat, en tevergeefs met haar gehandschoende vingers een weerbarstig haar van haar tour zoekt te recht te wijzen.
‘Wij zullen zeker heel prettig bij elkaar zijn,’ voeg ik er bij, met een lijkbiddersgezicht, en wij stappen in de vigilante ongeveer met hetzelfde opgeruimd gelaat, waarmede men naar eene begrafenis gaat.
Dit ongelukkig denkbeeld komt juist bij mij op, terwijl het portier van het rijtuig dichtgeslagen wordt, en de lijkstaatsieachtigheid van alles vervolgt mij het geheele feest door.
Iemand in een zwarten rok, met witkatoenen handschoenen, - zeker de kostersknecht, - want de A's hebben geen mannelijke dienstboden, opent het graf, - ik meen de deur van het gastvrije huis, en sluipt, of zweeft liever, als de schim van een afgestorvene, met wezenlooze gelaatstrekken ons vooruit, totdat hij de deur van de zaal opengeworpen heeft, waar wij opgewacht worden.
Onze gastvrouw, met haar gemaal, treden ons te gemoet, en heeten ons met zachtfluisterende stemmen, - zooals bij condoleantievisites gebruikelijk zijn, - welkom. Wij nemen dezen groet op eene droefgeestige wijze aan, worden aan een paar overige gasten, die ons onbekend zijn, gepresenteerd, bij welke plechtigheid wij de half gefluisterde namen nauwelijks vernemen kunnen, en zakken uitgeput door onze stille droefenis in de groote fauteuils, en spelen met onze zakdoeken, - die wij gereed houden om de nog te storten tranen op te drogen, - en kijken elkaar steelswijze aan, en zuchten bedroefd over het slechte weder, en uiten wanhopige klachten over de dure tijden, en steunen over den pas gebroken vrede, - alles met gesuste stemmen en met die onderworpenheid en afgetrokkenheid, waarmede men in een sterfhuis over niet oneigenaardige, maar toch meestal in den grond onverschillige zaken spreekt.
Daar doet een ander lijkbidder, met een hoog ernstig gelaat, de dubbele deuren open, - en wij worden uitgenoodigd het lijk te komen bezichtigen.
| |
| |
Wij, heeren, gevoelen, wat zoo iets voor de dames moet zijn, en haasten ons haar deelnemend den arm aan te bieden. Om harentwil houden wij ons goed, en een flauwe glimlach zweeft op onze lippen, terwijl wij, - er is nu geen twijfel meer aan de lijkstaatsie, - twee en twee voortstappen, met de meest bedroefden der aanwezigen, den heer en de vrouw des huizes, ieder door een vriend ondersteund, aan het hoofd van den stoet.
Het kerkhof ziet er keurig uit; het herinnert mij aan die, welke ik in Duitschland en elders gezien heb; - overal bloemen en sieraden op de oppervlakte, en zoo vol van groote en kleine gedenkteekens onzer ijdelheid en praalzucht, dat men er voor schrikken moest. De geheele tafel, met de groote pyramide in het midden, gelijkt op eene miniatuur- Père la Chaise.
Op onze graftombes staan al onze namen geschreven; - wij zoeken onze rustplaatsen uit, en nemen ze met onderwerping, op eene neerslachtige wijze, in; - mijne verbeelding, die, eens aan het werken, niet licht weder bedaart, stelt mij nu het geheele gezelschap voor als eene vergadering van de geesten der afgestorvenen, de Ghouls der Arabische nachtvertellingen, die bezig zijn met hun walglijk maal te houden. Wij zijn ook ‘doodfamiliaar’ gevraagd, zegt de gastheer, die ons verzoekt te doen alsof wij te huis waren, en die met een zijdelingschen blik op de getruffeerde schotels, ons verzekert, dat hij vooral zijne vrouw verzocht heeft, hoegenaamd geen omslag te maken; - die huichelaar! maar wij zijn opgebeurd door zijn woorden voor het oogenblik, en versmaden den troost niet van de geurige soep en zien onze eigen mismaakte gelaatstrekken niet meer in de pas zoo blinkende, maar nu besmette lepels; - en wij buigen ons hoofd over de soepborden, en verdiepen ons in stil gepeins, ongeveer van den volgenden stichtelijken aard. Wij merken wellicht op, dat het tafelzilver gedeeltelijk geleend is, omdat er niet op alles hetzelfde wapen prijkt; wij verdiepen ons in gissingen omtrent den prijs van de Madera, die de lijkbidder uit tranenfleschjes schenkt en op eene aandoenlijke wijze presenteert; - wij verwonderen er ons over, hoe die A er toekomt een prachtig diné te geven, en vergeten, dat wij het hem zeer kwalijk genomen zouden hebben, als hij het niet had gedaan, en ons wezenlijk, in plaats van ‘doodfamiliaar,’ op een levendig discours en een stuk koud vleesch onthaald had; wij zijn overtuigd, dat wij ons doodelijk vervelen en verder doodelijk vervelen zullen; maar wij doen ons best om moed te houden, omdat wij weten, dat wij geene ‘eeuwige woning,’ zooals de Egyptenaren ze noemden, hebben in bezit genomen, en in het vooruitzicht op het soeperig gesprek, laten wij ons half geledigd bord gedwee door de
lijkbidders wegnemen.
O wat is de conversatie doodsch! - elk oogenblik gaat er een dominee bij de lijkstatie voorbij, zonder echter een goed woord
| |
| |
tot ons te spreken. O, wat zitten wij daar, zoo volmaakt, in alle opzichten, gelijkende op wat de goede Homerus noemt, ‘de ledige hoofden der afgestorvenen.’ Allen, behalve de gastheer en zijne echtgenoote. De eerste doet zijn best om nog het laatste levensvonkje aan te blazen in het gezelschap; hij verheft soms zijn stem zoo luid dat iemand, die vier schreden van hem af is, ze hooren kan; hij maakt wanhopige schertsen, als een misdadiger op het schavot, waarover wij ons dwingen te glimlachen; hij doet zijn best om onverschillig te zien op het bord vol truffels, dat de lijkbidder hem voorzet, en ze te eten, alsof het zuurkool ware; hij is even nieuwsgierig als wij, te weten wat op den derden schotel zal volgen, zonder dat hij er iets van mag laten merken, en hij verstaat even weinig van de kaart van het menu, naast zijn bord, als de lijkbidder, die ze daar neergelegd heeft.
Maar zijne vrouw: - zoo wij pas overleden zijn, (zonder echter, dat een van ons lijk is geworden, dit verzoek ik u op mijn woord wel te willen gelooven), is zij reeds in het vagevuur. Ik zie haar verbleeken, terwijl de schotel van den dag binnengebracht wordt, en nieuwsgierige blikken in het rond werpen, ten einde op te merken welken indruk die op ons maakt, en vooral op dien ouden B., die van niets anders verstand heeft dan van eten en drinken, en wiens oordeel op die punten beslissend is Ik zie, hoe ook zij haar best doet onverschillig te schijnen, en hoe zij gemarteld wordt als C. zich stuipachtig ronddraait, om iets tot haar te zeggen en den knecht een mooien kristallen schotel uit de hand stoot, en - verbrijzelt; - ik hoor nog, hoe zij hem verzekert, dat ‘het er volstrekt niet op aankomt,’ - en hoe zij betuigt, ‘dat zij geen zwak op iets van dien aard heeft,’ - en ik bewonder haar heldenmoed, als ik bedenk, dat al dat kristal gehuurd is, - en dat, hoewel zij er geen zwak op heeft, het haar toch duur te staan zal komen.
En ik zie haar angst, dat er iets verkeerd mocht gaan, en besef haar kwellingen, als C. verklaart, dat die Madera goed is, en dat hij daarbij zal blijven, en den knecht verzoekt de flesch naast hem te zetten; - want ik begrijp wel, dat die flesch ook de eenige en de laatste is van dat geslacht in huis, en ik zie hoe ze spoedig een lijk zal worden, en hoe men even tevergeefs naar meer zou zoeken, als heden ten dage naar een afstammeling der Abencerrages. Maar mijnheer en mevrouw houden zich goed, alsof zij dagelijks niets anders dronken, en terwijl de Pelikaan hare borst openrijt, om haar jongen te doen leven, benadeelen zij hun eigen kinderen, ten einde hun goede vrienden ‘dood familiaar’ te verkwikken. Praat me niet meer van gebrek aan vriendschap in de wereld!
Maar nu is de plechtigheid aan den vollen gang. Wat duurt het lang! Zullen de open kuilen onzer magen nooit opgevuld worden? Hoe ijverig, hoe stil werken wij allen bij het begrafenisfeest!
Alleen het geluid onzer werktuigen, of hier en daar een zucht,
| |
| |
stoort de diepe, plechtige stilte, terwijl de kostersknecht de half leege schotels wegneemt, en met vette lippen, - die echter altijd even ernstig toegeknepen zijn, weder met andere vleeschmassa's aankomt, die wij alle begraven moeten! O, het is een somber werk! - slechts afgewisseld door de noodige rust en de inachtneming dier beleefdheidsvormen, welke men zelfs te midden der grootste droefheid niet verwaarloozen mag. En wat duurt het eindeloos voort! Lijken van visschen, van gevogelte, van dieren, alles verdwijnt; de bleeke dood heeft met onwrikbaar billijken voet jacht gemaakt op de dieren van woud en veld; de bewoners van lucht en water zijn gesneuveld, - en wij, wij moeten de slachtoffers begraven!
Maar onze droevige taak is eindelijk, zoover wij konden, verricht, de gastheer legt zijn huilebalk, - ik meen zijn servet, - ter zijde; hij staat op van het werk, en twee aan twee verlaten wij de rustplaats der dooden, wier beenderen nagepluisd zullen worden door den lijkbidder en zijn medehelpers, die als een troep hongerige roofvogels op de overblijfels van ons maal een aanval doen.
Wij zijn zeer gesticht geweest, in alle opzichten, niet waar? - En kunnen nu naar huis?
Neen! ons ontbreekt nog het kopje koffie of thee, - wij worden bedankt voor de eer, welke wij de familie hebben aangedaan; - wij stappen in het rijtuig, en rijden stil naar huis. - Haalt den dokter morgen vroeg, om voor onze overladen magen te zorgen, - om ons te redden van de nachtmerries, welke ons vervolgd hebben, en vooral om ons te beletten, dat wij zelven wezenlijk lijken worden vóór den tijd!
O mensch, hoe verspilt gij den kostbaren tijd en de goede gaven, - wat zijt gij dierlijk in uw genoegens! en - -
Maar, als gij mij vraagt, kom ik toch gaarne morgen ook bij u ‘doodfamiliaar’ eten!
|
|