Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
antwoord te geven op die schijnbaar zoo eenvoudige vraag? Ik wil u bekennen, dat ik, voor mij, er geene kans toe zie, zoo opeens duidelijk en stellig aan te wijzen, hoe rijk of hoe arm ik ten dezen opzichte ben. Want, onder zijn vrienden, in de ware beteekenis van het woord, moet men niet slechts rekenen diege, nen, welke men nog heeft, maar ook onder dat getal opnemendiegenen, welke men vroeger bezeten heeft: de vrienden uit het verledene, de vrienden van onze eerste jeugd, van onze jongelingsjaren en van onzen rijperen leeftijd. Wie waren die? Hebben wij dien naam te mild gegeven aan velen, die hem onwaardig waren? Hebben wij hem, op eene ondankbare, onnoozele wijze ook soms geweigerd, waar wij hem verschuldigd waren? In één woord, wie en wat waren en zijn onze vrienden? De eenvoudigste, ouderwetsche wijze om tot helderheid op dit punt te komen, zou natuurlijk zijn: 1o. eene verhandeling over de vriendschap hier in te lasschen; 2o. te onderzoeken, wie onze zoogenaamde vrienden aan al de daarin voorkomende vereischten voldoet, en 3o. in eene korte opsomming, tot slot, de echte van de valsche vrienden te onderscheiden. Ik echter, zal mij hieraan niet wagen, omdat ik beloofd heb in het eerste nummer van dit blad niet te ‘betoogen,’ - daar geen mensch een betoog meer lezen zou, al ware het nog zoo fraai, - en vooral omdat ik overtuigd ben, dat wij zoo ver in de beschaving gekomen zijn, dat iedere schoolknaap al weet wat de vriendschap is, evengoed als, of beter dan ik het hem zou kunnen vertellen, zoodat zelfs de goede Cicero het niet zou gewaagd hebben zijn boekje over ‘de vriendschap’ heden ten dage te schrijven, of indien hij het schreef, zeker geen uitgever daarvoor zou vinden. Ofschoon ik dus niets nieuws van de vriendschap zelve weet te vertellen, komt het mij voor, dat er wel het een of ander over de vrienden zelven te zeggen valt, vooral als wij terugzien, en de bloedverwanten daarbuiten latende, in de eerste plaats ons op ons gemoed afvragen: - wie was onze eerste vriend? Er is, voor de meeste menschen, iets heel bekoorlijks in, om een kreeftengang in het leven te doen, en met de Chineesche schimmen van het verledene een oogenblikje te spelen. Overbekende gebeurtenissen van oude dagen komen ons zoo vreemd voor; - het verledene heeft zijn raadsels evengoed als de toekomst; - het overoude blijft toch in vele opzichten zoo wonderbaarlijk nieuw en aantrekkelijk. De gestalten, welker schimmen wij oproepen, zijn van den eenen kant zoo schitterend verlicht, | |
[pagina 86]
| |
zoo helder en duidelijk te zien, - van den anderen kant zoodanig in duisternis gehuld, zoo onduidelijk van omtrek, - dat het geheel iets tooverachtigs heeft, - ja zelfs, hoe ongerijmd het gezegde ook schijne, - iets waars en onwaars tegelijk, - en zeker altijd iets heel vreemds en gemeenzaams tevens. Vooral vereenigt het beeld van onzen eersten vriend al deze eigenschappen in zich. Wie was hij toch? Was het de jongen, die naast ons op de schoolbank zat, - die met ons werkte en met ons speelde, en bij acclamatie onze vriend heette? Wij hebben allen zoo iemand gekend, iemand, die onzen verjaardag medevierde, dien wij altijd (tot verdriet onzer mama's, die hem volstrekt niet ‘zóó aardig’ vonden) mede naar huis wilden brengen; die dáár met vuile voeten in de kamer kwam, of de theekopjes van de tafel stiet, of ons schoonste speelgoed brak - en toch onze lieveling was. Wij hebben allen met zoo, iemand vischnetten geknoopt en vliegers gemaakt, en allerlei kattenkwaad bedreven, en hebben nooit, zoolang hij bij ons was, aan zijne of onze vriendschap getwijfeld; - wij hebben allen met bittere tranen afscheid van hem genomen; wij hebben hem een pennemes of een albumblaadje ‘tot eeuwig aandenken’ geschonken, en een dergelijken schat wellicht van hem ontvangen en jaren lang bewaard, - jaren nadat ons de schenker zelf onverschillig was geworden, - als eene soort van grafzerk op de rustplaats van een afgestorvene. Want waar is die eerste vriend gebleven? al weer het oude antwoord: - ik weet het niet! De wagen rolt voort, en wij staan voor een oogenblik alleen; maar overmorgen zal hij ons schrijven, en wij ondervinden reeds een zekeren troost in de zenuwachtige opgewondenheid, waarmede wij wellicht den eersten brief over de post aan ons adres afwachten. En de brief komt, - en wij lezen hem tienmaal over en hebben zooveel met ons eigen antwoord te doen, dat wij den inhoud vergeten, eer wij ons eigen epistel toegelakt hebben, - en wij dragen den brief in onzen zak rond, - en laten hem aan alle menschen lezen, en bluffen daarmede, evenals wij in latere jaren op andere nietigheden pochen, - en de brief wordt versleten en oud, en er komt hier een gat in, en daar wordt er een hoekje van afgescheurd, - omdat die door zoovele handen gaat, - en evenals de brief, gaat het ook met die eerste vriendschap; - men schrijft elkaar na langere tusschenpoozen, - men stelt het antwoord uit, - men ontmoet elkaar niet meer in de eerste tijden: - men vraagt echter belangstellend naar elkanders welvaart aan onderlinge kennissen; - eindelijk heeft men het adres verloren - of vergeten; - eene lange tusschenruimte komt, gedurende welke men niets van elkander verneemt - en na verloop van jaren, gaapt ons de eens gemeenzame naam zoo vreemd en | |
[pagina 87]
| |
koud tegemoet uit de huwelijks- of doodsadvertenties in de Haarlemsche Courant, - dat wij ons twijfelend afvragen, evenals ik nu doe ‘is die wezenlijk onze eerste vriend geweest?’ Zoo hij niet, dan een ander. Maar wie toch? Wellicht de arme ondermeester op school. - Kunt gij u hem nog herinneren? - Ik meen dien armen drommel, die zoodanig afgesnauwd werd door ‘mijnheer,’ op wien ‘mijnheers’ vrouw en ‘mijnheers’ dochters zoo uit de hoogte nederzagen, - die veel minder te eten kreeg en veel meer werk deed, dan één van ons; ik meen hem, om wiens witkatoenen, gestopte handschoenen wij altijd lachten, die altijd ééne pen achter het oor had en een heele bos pennen, welke hij vermaken moest, in de hand; die ons werk verbeterde op school, en het ‘toezicht’ had in onzen vrijen tijd, die ons zelf zelden strafte en menigmaal de straf van den gestrengen chef van onze schuldbewuste hoofden afwendde; hem, dien wij allen in onze kinderlijke eenvoudigheid beminden, en toch onbarmhartig plaagden, - dien wij, in oogenblikken van overmoed en vreugde vergaten, maar die onze biechtvader en raadsman was, als wij in nood verkeerden. - Weet gij ook nog, hoe wij eens, in eene opwelling van dankbaarheid, hem mede naar buiten namen, op eene partij door den zoon van dien rijken C. (dien gij ook wellicht vergeten hebt), op zijns vaders landgoed gegeven, en hoe wij meenden hem genoegen te doen, door hem veel wijn te schenken? - en hoe onze ouders op eene genadige wijze, wel niet minder dan drie achtereenvolgende woorden met hem spraken, en onze ondeugende zusters, en wij daarbij, om zijn kalen rok en zijn verlegene manieren spotten, - en hoe wij hem, bij zijn vertrek van de school, - ik weet niet eens meer waarheen hij ging, - een zilveren horloge tot geschenk gaven, door een brief vergezeld, - door den oudsten van ons met ontzettend veel moeite geschreven, vooral met behulp van zijne tong, die elke letter, welke zijn vingers op het papier zetten, op zijn lippen voorteekende. Weet iemand uwer, mijn lezers, waar die arme ondermeester gebleven is, dien wij zoo zeer beminden? Hoe heette de goede man ook? - Hebben we ooit iets meer van hem gehoord, - of later zelfs naar hem gevraagd? - Was hij het wellicht, die ons meer dan eens in het druk gewoel op straat te gemoet gekomen is, - die ons half vragend, half verbaasd, - en altijd nog verlegen in de oogen keek, - en die, - toen hij zag, dat wij hem wellicht zoo half herkenden, maar niet ‘tehuis brengen’ konden, zooals men zegt, bescheiden verder ging, terwijl wij ons onverschillig afwendden, om in een prentenwinkel te staren, zonder in het minst ons te verbeelden, dat wij onzen ‘eersten vriend’ zoo pas tegen het lijf geloopen waren. Als hij maar dien naam verdiende; - want het was toch in vele opzichten een malle vent, niet waar? - Weet ge nog, hoe | |
[pagina 88]
| |
hij was voor dien grooten New found lander van C.? - - Maar als ik daaraan denk, zou ik haast dien onvergetelijken viervoeter voor onzen eersten vriend houden! Waarom niet? Hij leerde ons, zoo spelende, menige les, die meer waard was, dan die, welke wij uit die droevige, veel gebruikte, maar in menigerlei opzicht, - ik zeg dit met huivering, - zoo onnutte boeken opdeden. Hij was streng onpartijdig; - voor hem, evenals voor de wet, waren allen gelijk. Hij was even vriendelijk jegens den zoon van den leerlooier, dien wij, aristocratischgezinde Smitsen en Janssens, diep verachtten, als voor ons. Hij beet èn den ouden oppasser èn den jongen baron even onbarmhartig in de vingers, als zij hem bij den staart trokken, en hij verslond een droog korstje of een vet stuk ‘lekkers’ met dezelfde graagte. Zoo een ware vriend ons ook helpt ons leed te dragen, dan was die hond, in den waren zin des woords, onzer aller vriend! Hij droeg vele onzer zonden op zijn ruige schouders, zonder te morren, of zich ooit te beklagen. Het was ‘die nare hond,’ - zoo heetten wij, ondankbaren, hem toen, - die zeker en stellig het eerste blad uit het nieuwe woordenboek gescheurd had. Hij was het ook; die altijd de inktkokers omvergeworpen en de leien gebroken en onze broeken gescheurd en de glazen ingeslagen had, - en toch kwispelstaartte hij, op zulk eene echt menschelijke wijze, tegen zijn lasteraars, en knipoogde zoo vriendelijk tegen hen, - en bewaarde op zulk eene bovenmenschelijke wijze hun geheimen! Hebben wij ooit iets meer van onze tweevoetige vrienden gevergd? - En hebben wij hem ook niet precies zoo behandeld, als wij onze menschelijke vrienden in de wereld later hebben leeren behandelen? Toen hij oud en kreupel en half blind werd en ons verveelde en zich het hoofd stiet tegen alle hoeken, - juist als een oud, zwak mensch zich ook overal in de maatschappij het hoofd stoot, hebben wij hem niet ‘uitbesteed’ bij een boer, - zoo goedkoop mogelijk, - evenals men een grijzen, verdienstelijken ambtenaar ten koste van den staat een bitter klein pensioentje geeft, - en hebben wij het niet heel edel van ons gevonden, dat wij hem niet lieten doodschieten, - en het toch eenigszins onbescheiden van hem, dat hij zoo lang leefde, - en een klein deeltje van het geld kostte, dat wij nu zoo gaarne besteedden op zijn opvolger, dien beminden mops, die zoo allerliefst lief was, en onzen ouden vriend (binnen hoe korten tijd?) geheel en al eclipseerde. Wie van de vier was nu onze eerste vriend? Was het de jongen, of de ondermeester, of een van de honden? - Of nog iemand anders uit de duizend en eene schimmen van het verledene, die oprijzen en verdwijnen en schitteren en door elkaar wemelen? Daar is de oude tuinman, bijvoorbeeld, die soldaat was geweest | |
[pagina 89]
| |
en zoo overheerlijk vertelde van zijn veldtochten; naar wiens heldendaden wij luisterden met dezelfde ademlooze belangstelling, welke Desdemona aan de aandoenlijke avonturen van Othello schonk, - terwijl hij de spade liet rusten en zijn pijpje opstak, en wij op de zodenbank voor zijn voeten zaten, en onze ouders het hart niet hadden te knorren, als de oude man zijn werk verzuimde, omdat hij zulk een ‘kindervriend’ was. Die oude tuinier is een wellicht van de meest helder verlichte beelden uit ons verleden van den éénen kant, terwijl van den anderen kant hij in eene Egyptische duisternis gehuld blijft. Wij zouden zijn gelaat weder onder duizenden herkennen, met de kleine, schitterende, levendige oogen, en den grooten, rooden neus, en het ééne been (het rechter- of het linkerbeen?), dat hij altijd uitstrekte en ons deed huiveren als hij vertelde van den bajonetsteek, dien hij juist dáár, met den vinger op de plek zelve wijzende, ontvangen had, en welks litteeken, zooals hij verzekerde, nog duidelijk te zien was. - Maar van zijn physiek op zijn moreel overgaande, raak ik omtrent dezen onzen vriend eenigszins in de war. Ik heb eene flauwe herinnering, dat de meeste zijner verhalen eindigden met een onrechtstreekschen aanval op ons zakgeld, ten behoeve van het een of ander ongelukkig weeskind, welks ouders in den oorlog gesneuveld waren, en dat door hem onderhouden werd, en welks woonplaats en naam hij, volgens zijn herhaalde betuigingen, alleen uit groote kieschheid verzweeg. Ik zie nog, hoe gewillig wij onze duiten opofferden, en hoe hij ze in zijne blikken tabaksdoos borg, en hoe wij hem beloofden het geheim zijner milddadigheid te bewaren; - ik zie ook, hoe hij zeker aarden kruikje uit een geheimzinnigen zak herhaaldelijk onder zijn vertellen te voorschijn haalde en een flinken slok daaruit nam van zeker versterkend middel, welks toebereiding hem door een monnik in Spanje geleerd was, en hoe hij soms, eenigszins bedwelmd door dat middel, verward raakte in zijn verhalen, en een grooten veldslag in Rusland begon en in Italië eindigde, - en vooral weet ik nog, dat ik later een heelen tijdlang geen jenever kon ruiken, zonder op de eene of andere geheimzinnige wijze herinnerd te worden aan de atmosfeer, waarin de oude krijgsheld gehuld scheen, als hij wat veel van zijn geneesmiddel gebruikte. - Weet gij ook niet, hoe de overige dienstboden hem altijd vijandig gezind waren? - En is hij ook niet opeens, - zonder dat wij ooit vernomen hebben waarom, - uit zijn dienst bij ons ontslagen, en verdwenen, in die wijde wereld, die ons zooveel geeft en zooveel ontneemt; - en eindelijk, en wat nog van meer belang is, - was die oude man wezenlijk onze eerste vriend? - of - - - maar ik heb nooit het hart gehad iets rechtstreeks tot zijn nadeel te gelooven, of te zeggen! - Evenwel, bij nader inzien, waag ik het toch niet hem, meer dan | |
[pagina 90]
| |
éen der reeds genoemden, onzen ‘eersten vriend’ te noemen. En zoo gaat het met al de schimmen, welke wij oproepen. Daar zijn ontelbare onder, die wij liefhadden, - zooals wij in de dagen der onschuld licht iedereen en alles liefhebben gehad, die ons vermaakten, of ons met goedheid en toegevendheid behandelden; maar wie daaronder was wezenlijk onze ‘eerste vriend?’ Nog eens, en voor den laatsten keer, herhaal ik het: ik weet het niet! Wellicht omdat het noodig is, om een vriend te kunnen waardeeren, zelf eenigszins ontwikkeld te zijn, ten einde te onderscheiden, hem, die ons slechts als aardig speelgoed, waarmede hij zich vermaakte, behandelde, van hem die ons met eene al te zwakke toegevendheid tegemoet kwam, om den wille onzer ouders, of om andere beweegredenen; - en vooral van hem, die om ons eigen best streng en onverbiddelijk kon zijn, als het noodig was, en zich noch door onze tranen noch door onze kinderlijke vleierij liet misleiden. Wellicht zijn wij ook als kinderen voor het verheven gevoel van ware vriendschap geheel onvatbaar; wij zijn, als het ware, broeikasplantjes nog, die huiverig zijn voor de frissche buitenlucht, welke onze blaadjes door elkander schudt, de onvruchtbare bloesempjes afwaait, - en toch de geheele plant versterkt. - Wij hebben vooral een vreeselijken schrik voor het snoeimes, - dat door eene wijze en zeer voorzichtige hand gevoerd, tot onzen lateren groei zooveel bijdraagt. Ik geef het dus op naar een ‘eersten vriend’ te zoeken; wellicht zal ik gelukkiger zijn in mijne opsporing der vrienden onzer jongelingsjaren. |
|