| |
Brief van en over een parvenu.
Gisterenmorgen heb ik onderstaand briefje ontvangen, en ik geloof niet beter te kunnen doen, dan er onmiddellijk op te antwoorden.
‘Rotterdam, 17 April 1856.
Mijnheer!
Met groot leedwezen heb ik uit uw geschriften meermalen opgemerkt, dat het een stokpaardje van u is, tegen menschen, die van onderen af beginnen en opklimmen, te velde te trekken en hen onder den hatelijken naam van “parvenus” bespottelijk te maken. In een uwer laatste nummers zelfs, in het begin van uw vrij flauw stukje over den “ouderwetschen Hollander,” worden zulke menschen bij de haren er bij gesleept; ik bedoel waar gij zegt: “niets verveelt mij meer, behalve een Parvenu, enz.”
Zulke gezegden zijn even illiberaal als ongerijmd en grievend voor hem, die door eigen verdiensten zich een weg in de wereld gebaand heeft, en daar ik mij zelf beroem een van die menschen te zijn, en mij er niet meer aan blootstellen wil, dagelijks door u beleedigd te worden, heb ik mij vast voorgenomen nooit weder een oog in uw “Spectator” te slaan, tenzij gij mij op dit punt beterschap belooft.
Ik heb de eer te zijn, mijnheer Smits,
Uw dw. Dienaar,
Een “Parvenu.”’
‘Mijnheer de Parvenu!
Uw brief heeft mij zeer getroffen, en ik gevoel wezenlijk het grootste berouw, dat ik door mijn onbezonnen geschrijf u onwillekeurig gegriefd heb. Uit uw regels merk ik namelijk op, dat ik tot dusver niet geweten heb wat een parvenu was, - of, dat ik heel iets anders daaronder versta, dan gij, die u op dien naam beroemt. Mag ik dus, - alleen ter mijner verontschuldiging, - uitleggen, wat ik daaronder begrijp, en zoo gij, na dat gelezen te hebben, er nog op staat, om een parvenu te heeten,
| |
| |
of voor de parvenu's in de bres te springen, zal ik u in gemoede aanraden verder den “Spectator” niet te lezen, omdat, ziet u, ik wezenlijk niet beloven kan, nooit weder iets over zulk een rijk onderwerp als het ras der parvenus in mijn blad op te nemen.
Ten eerste, waag ik het u in korte woorden eene definitie van het woord parvenu, zooals ik het begrijp, te geven.
Een parvenu is (in mijn oogen) iedereen, onverschilllig in welken stand geboren, die door toevallige omstandigheden, en niet door eigen verdiensten, eene hoogere positie in de maatschappij bekleedt, dan die, waarin hij eigenlijk t'huis behoort.
Men heeft dus verschillende soorten van parvenus, en deze soorten bevatten zooveel individu's, dat het onmogelijk is de deur uit te gaan, zonder dat de een of ander dezer, in uw oogen, zeer achtingswaardige wezens, u zedelijk of lichamelijk tegen het lijf loopt.
Bij voorbeeld, ik kan 's zomers nooit in Artis komen en plaats nemen aan mijn geliefkoosd tafeltje (gij weet wellicht juist waar het staat?), zonder dat naast mij komt te zitten een der ergste parvenu's, mij bekend, die, als ik hem koopen en tot geschenk kon geven aan de maatschappij, een afzonderlijk, verguld hok voor zich alleen verdienen zou, - vlak naast dat van den groeten Amerikaanschen buffel.
Deze mensch was een zeer verdienstelijk schoenmaker, wiens broeder als kajuitsjongen naar de Oost ging, vele jaren geleden, dáár, op de eene of andere wijze, ontzettend veel geld en de leverziekte opdeed, ongehuwd stierf en zijn broeder tot bezitter maakte van een kolossaal vermogen.
Deze verliet dadelijk zijne geboortestad, kocht een huis bij ons, op eene der schoonste grachten, schafte zich prachtige equipages aan en beschouwde onmiddellijk al diegenen, die geen titel hadden, als zijn minderen en ondergeschikten. Als schoenmaker had hij op schoenlappers nedergezien; als millionair verachtte hij natuurlijk iedereen, die zich behelpen moest.
Dit belette niet, waarde heer, zooals gij zelf, indien gij een echte parvenu zijt, wellicht ondervonden zult hebben, dat men hem overal met open armen ontving, Dat wil zeggen: hij werd niet gedeballoteerd in de sociëteit, - in weerwil van al de andere parvenu's, die zich vereenigden om hem te doen vallen; - het is u bekend hoe gaarne de kraaien elkander de oogen uitpikken, - hij ontving visites uit de buurt, en zelfs uitnoodigingen, die hem wel schoorvoetend gegeven, maar toch niet hardvochtig geweigerd werden. Eerst werd hij op een groot diner bij zijn bankier uitgenoodigd, die zich in het geheim tegen ons daarover verontschuldigde, dat hij zulk een klant, met zulk eene balans ten zijnen gunste, ontvangen moest; - en wij stemden dat toe en
| |
| |
waren eerst nederbuigend beleefd, en daarop beleefd zonder nederbuigend te zijn, - en toen oefende het geld langzamerhand zijn invloed uit, - en hij begon nederbuigend jegens ons te zijn, en wij (en wellicht gij ook, mijnheer) aanbaden juist niet het gouden kalf, maar lieten ons wel zeer gedwee door den vergulden, volwassen os op de teenen trappen.
Dat is nu 's lands wijs, 's lands eer, en ik heb er vrede mee. Het was precies niet aangenaam, want soms trapte hij wat hard, en als men wederom wilde slaan, - het is droevig te vertellen, maar toch zeer waar, - dan nam de goedhartige, lieve wereld dat zeer kwalijk. “Men moet niet vergeten,” zeide men, “dat hij geene opvoeding heeft gehad; men moet hem met liefde en toegevendheid behandelen,” en dezelfde driftige, deftige mijnheer, die 's morgens zijn eigen schoenmaker de deur uitgeschopt had, omdat zijn laarzen hem ietwat knelden, betoonde een engelachtig geduld tegenover den ruwen, schatrijken schoenmaker-parvenu, die - zulke heerlijke diners gaf.
En zoo ging het voort, geachte heer. In de wereld is het niet anders. Deze ex-schoenmaker, die niets dan geld had, om hem aan te bevelen, werd langzamerhand, in vele opzichten, ons aller tiran, en als hij maar een greintje gezond verstand had gehad, zou hij ons allen tot zijn onderdanigste en meest dienstwillige slaven gemaakt hebben. Dat had hij echter niet, en soms deed hij ons zijne minachting zoo pijnlijk gevoelen, dat wij weerspannig werden, - voor een oogenblik, - en grooten lust gevoelden hem op zijne plaats te zetten; - maar hij liet ons weder de macht van zijn geld gevoelen en wij bedaarden en werden weder wijs.
Hij was ongehuwd, en is het nog gebleven, en de meest beschaafde mama's zouden gaarne gezien hebben, dat hij de hand van haar lieve dochters gezocht had, en ik geloof zelfs, dat er onder die lieve uochters enkele waren, die, - - - maar, hoe het ook zij, hij beroemde er zich op, dat hij “aan elken vinger van de hand een meisje kon krijgen,” - en wij gloeiden van toorn en spraken hem tegen, en in ons hart moesten wij toch bekennen, dat hij zoo geheel ongelijk niet had. Ook vernederde hij ons soms allen, door hardop in de sociëteit te verkondigen, dat hij wel wist, dat wij hem alleen om zijn geld hoogachtten; - maar dat hem dit niet hinderde, - en dat hij ons allen, als hij verkoos, koopen en verkoopen kon. - En daarop lachten wij, och, zoo hartelijk! En verzekerden hem, och zoo oprecht! van het tegendeel! - En ik geloof toch, dat wij elkaar op dat oogenblik geen van allen fiks in de oogen durfden te kijken!
Is ook iemand ooit vriendelijk jegens hem, dan denkt hij, dat men iets van hem hebben wil. Behandelt men hem met koelheid, dan heet men een trotsche vlegel, en laat men zich door hem met gemeenzaamheid behandelen, dan loopt men ge- | |
| |
vaar om zelf als een onwetende schoenmaker bejegend te worden.
Zoo gij, waarde heer, iets ten gunste van dezen parvenu in te brengen hebt, zal ik het met genoegen vernemen. Vooralsnog blijf ik er bij, hem voor niets beters te houden dan eene vergulde pop, waarop geen mensch het mij kwalijk kan nemen, als ik van tijd tot tijd verkies te schieten.
Ik zal u echter ook een anderen parvenu laten zien, dien ik niet minder verfoei, dan den ex-schoenmaker, die mij overigens in zijne laatste qualiteit volstrekt niet verachtelijk voorkomt, maar dien ik alleen als iemand verfoei, die door zijn geld zich in beschaafde kringen indringt, waar hij niet te huis behoort, en daardoor aanleiding geeft tot allerlei laagheid in de maatschappij.
Maar stil! daar komt de andere aan! Kent gij hem niet? Hé! dat is jammer! Groet maar diep! - Het is te laat; hij is voorbij zonder ons gezien te hebben; wij kunnen niets doen, dan met ontbloot hoofd hem nastaren en bewonderen!
Zeer geachte heer, dat is niemand anders dan de baron van Bokshoorn. - “En die man van ouden adel een parvenu?” zult gij zeggen.
Ja, geachte heer; het is een uwer collega's. Het is niet anders. Ik zal u zeggen, hoe dat komt. Hij heeft noch geld, noch opvoeding, noch verstand. Maar, - (o, die maar's, die wijzigen zooveel op deze aarde!) toen hij in de wereld trad, had hij connexies, en, als gij wezenlijk een echte parvenu zijt, dan weet gij hoeveel dat waard is.
Het spreekt vanzelf, dan men voor hem zorgen moest. Hij kon geen koopman worden; - dat ging niet bij zijne afkomst. Hij had geld noch talenten om te studeeren, en dus, geachte heer, zette hij zich gemakkelijk neder op den levensweg en liet zich zoetjes aan door zijn vrienden den berg opkruien. Dat is ook best gelukt. Hij is op de ouderwetsche welbekende wijze, eerst in een postje gezet, waar hij zeer beklaagd werd, en die werken moest onder de orders van een ouden ambtenaar van zeer geringe afkomst. Maar hij werkte niet, geachte vriend, en zijn chef klaagde zoo hard over hem, dat men hem verwijderen moest en hem een ambt schenken, waarbij veel minder te doen viel, en veel meer te verdienen was. - Met één woord, gij kent ze, waarde heer, die verhouding in de ambtenarenwereld, van hoe minder traktement hoe meer werk, en hoe minder werk hoe meer traktement, waardoor alles weder in evenwicht, komt, en onze impassible vriend klom zoo zachtjes aan naar boven, en stapte zoo beleefd en minachtend weg over de hoofden zijner minder voorname collega's, dat hij binnen korten tijd, zonder ooit iets uitgevoerd te hebben, zich in het bezit zag van een zeer hoog ambt en van een geëvenredigd inkomen, van welke hoogte hij nederziet op de burgerwereld, die hem omringt, en waarover hij, als
| |
| |
over een lastigen modderplas op zijn weg heengesprongen is. - Hij is ook, onder ons gezegd, te dom om kwaad of goed te doen; hij is tevens te onnoozel om ooit iets te zien; maar gelooft gij niet, dat hij op zijne wijze een even groot parvenu is als de schoenmaker?
En ben ik hem meer achting verschuldigd? Zie, zoo iets zou ik niet openlijk durven verkondigen; - maar ik geloof het niet! - En inmiddels rangschik ik hem, evenals den anderen, onder de meest vervelende en bespottelijke wezens mij bekend.
Nog één woord tot slot. Wees zoo goed niet uit hetgeen hierboven geschreven staat, tot twee zeer verkeerde resultaten te komen: ten eerste, dat ik nederzie op iemand, die door eigen verdiensten in de wereld vooruitkomt, en ten tweede, dat ik een van die bloeddorstige democraten ben, die een edelman, als zoodanig, verfoeit en in minachting zoekt te brengen.
Integendeel, er zijn menschen, die van onderen aan beginnen; - maar niet bestemd zijn door de natuur om onderaan te blijven; die werken en zwoegen en volharden en vooruitkomen, - en voor zulke menschen heb ik eerbied - ik noem hen, in plaats van parvenu's, de edellieden van moeder natuur.
Er zijn ook menschen van hooge geboorte, die de ridderlijkste van alle spreuken, noblesse oblige, indachtig, ook met dat grondbeginsel van het begin af bezield, een adel bezitten, die hun titel opluistert. Voor dergelijke menschen neem ik ook den hoed af en begrijp zeer goed, dat zij met geen onbetamelijken trots terugzien op eene lange reeks van beroemde voorouders; maar als zoo iemand zijn adel beschouwt alleen als een middel om materieel voordeel te bejagen, en vooral als iemand dom genoeg is te denken, dat de titel den edelman uitmaakt, zooals diegenen doen, die zoo iets heden ten dage nog koopen, of tot geschenk aannemen, dan blijf ik hem beschouwen als een parvenu, onder welk ras, - als wij elkander goed begrijpen, - gij zeker voortaan u zelven niet zult willen rekenen.
Ik heb de eer te zijn, enz.’
|
|