| |
Eene eerste en laatste liefde, eene zeer sentimenteele geschiedenis.
(Voor de Dames.)
Die alte Liebe erscheinet,
Sie stieg aus dem Todtenreich,
Sie setzt sich zu mir und weinet,
Und macht das Herzemir weich.
Ja, mijne dames, zoo is het! - Ik weet, dat men algemeen over de trouweloosheid der mannen klaagt, en hoe zij als zwartgerokte vlinders en listige, keurig gekleede bedriegers voorgesteld en afgeschilderd worden, en veelal die namen verdienen en volstrekt den omgang met de vrouwen onwaardig zijn, welke hun als een der grootste zegeningen op het levenspad geschonken is. - Maar er zijn uitzonderingen op den regel; - er zijn mannen, mijne dames, die slechts ééne geliefde gehad hebben, hoe oud zij ook worden, die haar trouw blijven tot aan hun laatsten dag, en die uw medelijden en uwe hoogachting - om van niets kostbaarders te spreken, - verdienen.
Ik ken zoo iemand; ik heb hem jarenlang gekend en geëerbiedigd; - ik ben er trotsch op, in de gelegenheid te zijn, hem aan u voor te stellen en in uwe gunst aan te bevelen.
Daar ik zeer goed weet, dat gij niets om het uiterlijk geeft, maar alleen, - zooals het behoort, - op innerlijke verdiensten ziet, aarzel ik ook niet, u zijn weinig innemend uiterlijk te beschrijven, - wij weten het wel: eene schoone ziel huist soms bij den man in een leelijk lichaam, terwijl eene leelijke vrouw; - maar ik vraag excuus; - er zijn geen leelijke vrouwen!
Nu tot mijn held. - Verbeeld u, hoe romantisch! - Hij is sedert zijn dertiende jaar een weeskind, en schatrijk! Wij gingen te zamen op school. Daar leerde ik hem kennen. Hij was bleek
| |
| |
en ziekelijk van uiterlijk, met lang, blond haar en groote, bol liggende, grijze oogen, een geenszins poëtischen wipneus, en breede lippen. De vrouw van onzen kostschoolhouder had diep medelijden met het weeskind, en zeide, dat hij er zoo slecht uitzag omdat hij treurde over zijn ouders (die hij nooit gekend had, daar zij vroeg in de Oost gestorven waren); - terwijl wij kleine deugnieten, volhielden, dat hij zich de maag bedierf met snoepen, want hij kreeg meer zakgeld van zijn voogd dan al de overige jongens bij elkaar van hun ouders; - ten minste, dit werd stellig verteld; want weten kon het niemand, daar onze held, - op de wijze van de meeste romantische helden, - zich reeds vroeg van de menigte onderscheidde, daardoor dat hij zich afgezonderd hield en geen van ons tot zijn vertrouweling maakte.
Om deze reden hielden wij niet van hem. Wij begrepen toen zijn meer verheven aard niet, en, - met de lichtzinnigheid, der jeugd eigen, - lachten wij om zijn geld en vergrepen ons zelfs lichamelijk aan hem, als hij ons te veel in den weg liep. Geen wonder dus, dat hij zich hoe langer hoe minder om ons bekommerde, en dat in zijn hart (aan iets moet het hart toch hangen, zooals u zonder twijfel, mijne dames, uit Schiller bekend is) de eerste kiem tot die verhevene liefde ontwaakte, die zijne geheele existentie geduurd heeft.
Daar ik u eene ware geschiedenis vertel, zal ik volstrekt niet voorgeven te weten wanneer, of hoe die hartstocht hem zelven als zoodanig voor het eerst duidelijk bekend is geworden. Ik vermoed, dat hij al lang verliefd was (evenals de meeste menschen), eer hij het zelf wist; dat de liefde, die eenmaal wortel geschoten had, met hem opgroeide en bloeide en zoo sterk werd, dat, - aangenomen hij zich wel eens daartegen verzette, - hij niet meer bij machte was haar te wederstaan. - In elk geval, is het zeker, dat toen hij de school verliet en op de academie ging, - niet om te studeeren, maar alleen om een graad te halen, - hij, zoo te zeggen, al over de ooren verliefd was.
Het was de liefde, waarover hij echter nooit sprak, - want grosse Leidenschaften sind stumm, - die hem belette dáár de vrienden te behouden, die hem dadelijk bij zijne aankomst omringden. - Want de studentenwereld, mijne dames, heeft dit met de burgerwereld gemeen, dat een rijke jongen nooit gebrek heeft aan menschen, die zich bij hem zoeken aan te sluiten; hoewel men bekennen moet, dat zoodanige rijkaard lichter daartoe komt om de dwaze jongens, die de waarde van het geld nog niet volkomen kennen, af te schudden, dan die kennissen, welke hem later in onze veel wijzere en meer degelijke maatschappij vervolgen.
Evenals alle menschen, die met ééne groote gedachte bezield zijn, zoo was mijn held in het gezelschap van anderen veelal
| |
| |
afgetrokken en verstrooid, in eene mate, die hem geheel en al onverschillig deed schijnen voor anderen. Hij at aan eene studententafel, waar hij zonder nadenken, - alleen steeds met zijn hartstocht bezield, - den eersten schotel met doperwten, of andere lekkernijen, op zijn bord ledigde en opat, zonder te merken, dat anderen nog niets daarvan genoten hadden; - hij schonzich, op dezelfde wijze, herhaaldelijk zijn glas vol uit de flesch fijnen wijn, en ledigde het in een stillen toost aan het voorwerp zijner aanbidding, zonder daarop acht te geven, dat andere gasten hem dat kwalijk namen. - Als de een of ander hem op dergelijke kleine verzuimen oplettend maakte bloosde hij sterk, stamelde eene verontschuldiging, - en beging den volgenden keer weder dezelfde onwillekeurige lompheid.
Vroeg men hem op partijen, - hij kwam er altijd. Hij at en dronk in stilte en gepeins, vergat eene fooi aan den knecht te geven, - als dat soms te pas kwam, - rookte in stilte eene manilla, en droomde van zijne schoone, zonder ooit zijn sigaren aan een vriend aan te bieden, uit wiens koker hij zich meer dan eens vergast had, als hij den zijnen, in zijne afgetrokkenheid, vergeten had, - en hij kon er ook nooit toe komen, den stillen tempel zijner liefde, zijne keurige kamers, door het uitnoodigen van ruwe gasten te ontheiligen.
De jonge lieden, in hun dollen levenslust, zagen niet in, hoe de liefde hem tot een martelaar maakte; - integendeel, zij begonnen hem te miskennen, spraken van schrielheid en egoïsme, en lieten hem loopen.
Daaraan onderwierp zich onze held zonder morren. Hij leefde alleen voor de liefde; hij was tot klaarheid gekomen; hij kende het doel van zijn leven, en bracht gaarne de kleine opofferingen, die men van hem vergde, liever dan één oogenblik aan zijne beminde ontrouw te zijn, door haar, om den wille van anderen, te vergeten.
Ik ben nooit zijn vertrouweling geweest, maar ik verbeeld mij, dat hij alles in den vorm behandelde, zooals het behoort, en zooals het u, mijne dames, beter dan mij bekend zal wezen. Zoo b.v. maakte hij zeker zeer ellendige verzen ter eere zijner beminde: hij zuchtte wanhopig als zij verkouden was en bracht haar geregeld elken avond eene serenade in stilte. De reden, waarom hij niet vreesde hare tegenliefde niet te verwerven, was, dat hij het voorwerp zijner aanbidding zoo lang gekend had; dat zij als kinderen met elkaar grootgebracht waren, dat zij elkaar bemind hadden eer zij het zelf wisten, zooals ik reeds de eer heb gehad u te zeggen, en dat zij elkaar (zonder formeel geëngageerd te zijn, mevrouw!) eeuwige trouw gezworen hadden.
Maar de academie, mijne dames, is eene gevaarlijke plaats! - Heel gevaarlijk!! De vriendschap kon mijn held van zijne eerste
| |
| |
liefde niet aftrekken; - de studie zelfs, natuurlijk altijd de hoofdzaak bij een student, was daartoe niet in staat; - maar een paar mooie oogen hadden mij toch bijna van het genoegen beroofd, u deze romantische geschiedenis te vertellen. Op de volgende wijze namelijk: hoe meer een student zich van zijne kameraden afscheidt, en hoe minder hij hunne achting zoekt te verwerven, des te hooger stijgt hij gewoonlijk in het aanzien der hem omringende, deftige maatschappij. Zoo ging het ook met mijn held. En geen wonder; hij was ‘ijselijk solide,’ zeiden de Mama's; - hij betaalde zoo prompt zijn rekeningen, dat zijne hospita aangedaan werd en het aan iedereen rondbazuinde; hij had zulk een kolossaal vermogen! vertelde de notaris, die zijn voogd was. - Hij zou zeker een sieraad der maatschappij worden! schreeuwden allen te gelijk, en vooral de vrouw van den professor in de Mysogenie, bij wien onze student zeer ongeregeld op de colleges en uiterst geregeld op de thee's kwam. Gij vermoedt al, mijne dames, waar ik heen wil. De Professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters, en ééne van die elf had zulke schoone oogen en deed de suiker op zulk eene aandoenlijke wijze in zijn kopje thee en vroeg hem met zulk een zacht stemmetje, of hij ‘melk genoeg had?’ dat onze student, mijne dames, zijne eerste liefde begon te vergeten en niet alleen op thee kwam bij den Professor, maar ook op koffie, - en ééns zelfs de Mama en de negen oudste dochters, - waaronder zij was! - 's namiddags naar buiten chaperonneerde en de sjaals en parapluies voor het geheele gezelschap droeg. Ik ben overtuigd, mijne dames, dat wie met een schoon meisje naar buiten gaat en verliefd is, honderd kansen tegen één loopt, mits de liefde wederkeerig zij, - om geëngageerd naar huis terug te keeren, - dat heb ik zelf ondervonden. Verbeeld u nu den toestand van de eerste,
onwetende geliefde van onzen held!....!!
Maar verder. Toen men buiten was, geraakten de Mama en de overige acht dochters allen in verrukking over de schoonheid van het natuurtooneel, dat zich voor haar uitspreidde aan den voet van een twintig el hoogen zandheuvel, waarop ik mij verbeeld haar nog te zien staan, met de acht parasols wijzende naar de ondergaande zon aan de kim, met den rug gekeerd naar hare zuster en onzen held, die den berg niet beklommen hadden en met niets dan eene theestoof tusschen zich zaten, met de oogen op den grond gericht. Het was een gevaarlijk oogenblik, vooral toen de dame den theepot moest opschenken, en hij haar helpen wilde en hun vingers alzoo in aanraking kwamen, en zij hem aankeek, met die groote, zachte, vragende oogen.
Maar hij bezweek niet. Hij schonk wel wat al te veel water op de thee, en de overige acht dochters en de voorbeeldige moeder moesten zich met heel slappen kost tevredenstellen, - en hij
| |
| |
was zeer verlegen en zij ook, - en hij stak zelfs het brandende einde van de sigaar in den mond, en verschroeide zich de lip, - maar hij was niet geheel en al verloren.
Op weg naar huis echter! O, die wandeling, mijne dames! Voorop ging Mama, dan de acht dochters, twee en twee; de jongsten eerst, - omdat de oudsten te goed opgevoed en te wijs waren, om rond te kijken, - en daarop volgde hij met haar! Eerst moest hij haar sjaal omdoen (hij had al de Mama en de overige acht ingepakt), dan hielp hij haar een handschoen zoeken, - daarop viel een schertsend tweegevechtje voor van den gevaarlijksten aard over het dragen van een mandje met het zakje suiker en de bitterkoekjes er in; daarop moest hij haar moed inspreken tegen een vleermuis, die telkens in de nabijheid van haar goddelijk aangezicht kwam fladderen, - en eindelijk, ja eindelijk, presenteerde hij haar den arm! Hoe hij dat doen kon, zoo in den heerlijken avondschijn, zonder zijne hand daarbij aan te bieden, - is mij tot op dit oogenblik een raadsel!
Maar, - zijn hart, mijne dames, - zijn hart sprak bijtijds: siddert niet voor zijne eerste liefde! Op het oogenblik, toen de verzoeking het gevaarlijkst was, trad hare gestalte tusschen hem en haar, die aan zijn arm hing; hare dreigende gestalte scheen hem zijne trouweloosheid te verwijten; hij herinnerde zich zijn eeden en geloften, mijne dames, - dat deed hij! - en, ter eere van ons mannen zij het hier geboekt, - hij liet de schoone op de stoep staan, - weigerde eene boterham bij de familie te blijven eten; - en acht dagen later vertelden de tien andere zusters, - als een diep geheim, aan al hare vriendinnen, - dat die nare X. een blauwtje geloopen had bij hare zuster!
Zelfs deze onware beschuldiging en onmenschelijke behandeling brachten onzen held niet meer aan het wankelen. Hij besefte het gevaar, waarin hij verkeerd had, liet eene dissertatie hoe eer hoe liever voor zich schrijven, promoveerde en verliet de academie.
Toen, mijne dames, vestigde hij zich te Amsterdam: vlak tegenover mij; het is nu dertig jaren geleden; hij woont er nog, op dezelfde kamers; onveranderd, getrouw als de Ridder Toggenburg aan zijne eerste en laatste liefde; - een voorbeeld voor ons geslacht op dat punt, - een algemeen geacht en bemind mensch.
‘Maar is bij niet getrouwd?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Misschien eene ongelijke liefde, een meisje van geringe afkomst!’
‘Volstrekt niet!’
‘O hemel! Dan is zijne beminde overleden! Hoe naar!’
‘Ook dat niet.’
‘Maar in 's hemels naam, mijnheer Smits, waarom is hij dan niet met haar gehuwd?’
| |
| |
‘Mevrouw, dat kon niet; - er was één hinderpaal, die onoverwinnelijk was; - het is verschrikkelijk, maar toch waar!’
‘Ik geloof het wel! Maar wat was het toch! Waarom huwde hij zijne eerste en laatste liefde niet, die goede jongen?’
‘Mevrouw, - hij kon met zichzelven niet in den echt treden!’
|
|