Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
station te Rotterdam, wachtende op de boot, welke ons naar de Moerdijk zal brengen. Ik moet natuurlijk anderhalf uur daar blijven; - de reis van Rotterdam naar de Moerdijk duurt ongeveer twee en een half uur, en het is niet meer dan billijk, en vooral zeer voordeelig voor den restaurateur aan het Rotterdamsche station, dat men ruim den tijd hebbe, om zich voor dien langen tocht te versterken. Van Amsterdam te Utrecht aankomende met den eersten trein, hadden wij ook een kwartiertje gewacht op den trein uit Emmerik en Arnhem, zoodat ik volstrekt niet buiten adem of vermoeid was, toen ik Rotterdam bereikte. Dit heet nu, zooals iedereen weet, de directe correspondentie op België, en onze naneven mogen grinniken en grijnzen over zulk een misbruik van het woord, - wij, van dit geslacht, zijn met deze manier van reizen zeer voldaan, - anders zou men zulk een oponthoud natuurlijk niet verdragen, en de spoorwegen-directiën aan het verstand zoeken te brengen, dat zij ten behoeve van het publiek, en niet andersom, bestonden. Ik treed dus in de wachtkamer der passagiers van de eerste en tweede klasse van het Utrechtsche station te RotterdamGa naar voetnoot1), en bevind mij in een somber, overal donkergeel geverfd vertrek, met hier en daar kleine eilanden van hoekige, vierkante tafeltjes over de woestijn van den holklinkenden, killen plankenvloer verspreid. - Er is niets om de eentonigheid van de hooge muren af te breken, dan twee of drie kleine, op bordpapier geplakte affiches, welke te kennen geven, dat de schel voor het buffet in den hoek van de kamer is. Er is niet eens een tarief van de uren van vertrek van treinen of stoombooten te zien, omdat de directie begrepen heeft, dat men het in het schemerlicht van dit vertrek niet zou kunnen lezen; - en met echte menschlievendheid heeft men geen spiegel opgehangen, waarin den ongelukkigen reizigers hun vervelende gelaatstrekken spookachtig te gemoet zouden grijnzen. Eene groote kachel is, uit angst, van den vervelend langen muur aan het einde van de zaal weggeloopen en heeft midden in de kamer, - met wijd opengespalkten mond - plotseling halt gemaakt, en daaromheen staan de reizigers, bezig met de punten van hun laarzen te verbranden en om de vijf minuten op hun horloges te zien Zij spreken niet, zij kijken niet rond, zij zijn blijkbaar onder den invloed van den somberen geest van het vertrek; - slechts een enkele, die stoutmoediger is dan de overigen, waagt het met holklinkende schreden de lange reis naar den hoek te aanvaarden, waar de schel hangt, en fluisterend aan den binnenkomenden knecht een kopje koffie te bestellen. | |
[pagina 43]
| |
De halve duisternis en de somberheid in het rond schijnt op iedereen te werken; zelfs de luidruchtige Duitsche commis-voyageur, die van Utrecht naar Rotterdam aanhoudend tegen iedereen gebabbeld heeft, verzinkt nu in stilte en gepeins, haalt uit een geborduurden koker eene sigaar te voorschijn, en blaast misanthropische kringen en wolken in een hoek, geheel aan zichzelven overgelaten. Ik blijf een oogenblik bij de kachel staan, en hoe warmer mijn voeten, hoe kouder wordt mijn hart. Ik ben overtuigd, dat als ik anderhalf uur daar moet doorbrengen, ik in staat zal zijn, om, in plaats van mij aan boord van de stoomboot te begeven, mij in het water te werpen, en een einde aan mijn ellendig leven te maken; - dus, met eene wanhopige inspanning van alle krachten, schrijd ik door de kamer, ruk de glazendeur open, welke toegang tot de rails verleent, adem de vrije lucht in, en koester mij in den zonneschijn. - Tot mijne overgroote verbazing word ik niet teruggedreven, zooals ik verwacht had, door de vermaning, dat ‘de toegang verboden is,’ - iets dat overal in Nederland en nergens anders in de beschaafde wereld op de spoorwegen gebruikelijk is, - en stap door, tot aan het einde van de houten platforme langs de rails, totdat ik door een wit geverfd hek tegengehouden word. Er is geen windje te gevoelen; de lucht is blauw en onbewolkt en de zon schijnt warm en verkwikkend op mij neder. Ik steun met de armen op het hek, en staar verrukt op het heerlijke gezicht, dat zich vóór mij uitbreidt. Zeilschepen, schuiten en stoombooten van allerlei grootte doorkruisen elkaar op de blauwe wateren. In de verte schitteren de lange rijen huizen op de Boompjes blank en helder in de zonnestralen, en boven de daken der huizen, aan den rand van het water en daarachter verheffen zich weder gebouwen van allerlei aard en spitse en vierkante torens, en daarvóór ligt een bosch van masten, en hier en daar een wit zeil, of de dansende rookkolommen der stoombooten. Hoe dichter bij de stad, hoe grooter de drukte en het gekrioel van allerhande vaartuigen op het water, terwijl op de lange kade, een eindeloos gewoel van menschen en karren en rijtuigen onduidelijk in het verschiet door elkander wemelt. Alles getuigt van levendigheid, welvaart en werkzaamheid; - het is wezenlijk een prachtig tooneel; - zoo ik niet Alexander ware, zou ik Diogenes willen zijn: - dat is, - zoo ik geen Amsterdammer ware, zou ik een Rotterdammer willen wezen! Maar daar legt de boot aan, waarmede ik verder moet. Kruiers met zware handwagens, hemelhoog gestapeld, komen aanzetten; de passagiers volgen; het witte hek wordt geopend, en binnen een paar minuten zijn wij aan boord en gereed om te vertrekken. Welk een gewoel op het dek! Daar is een heel gezelschap | |
[pagina 44]
| |
Rotterdammers, de dames prachtig gekleed en lieflijk te aanschouwen, met een stuk of wat kleine kinderen bij zich; de heeren deftig achter hun boordjes, - eenigszins minachtend op de overige reizigers nederziend; maar anders, onder elkaar joviaal en vroolijk, - allen, behalve één mannetje dat vol attenties is voor de dames en eenigszins ongerust schijnt te zijn over zichzelven, en zoo wat, om het kwartier, van het gezelschap wegsluipt en in afgelegen hoeken, achter den schoorsteen, en in de rookkamer, en op de trap van de kajuit, een borsteltje, met een spiegel er achter, uithaalt, een ontzettend leelijk gezicht trekt, en op een nijdige, onbarmhartige wijze zijn bakkebaard opborstelt, en dan weder met een zenuwachtigen glimlach te voorschijn komt en voetbankjes haalt, en sjaals vasthoudt, en verschrikkelijke blikken werpt op alle ongelukkigen, die op het volgepropte dek hem bij toeval aanraken. De hoeden en de laarzen en de nieuwe rokken van al deze heeren glimmen zoo prachtig, en het geheele gezelschap ziet er zoo frisch uit, alsof het uit een salon komt, zoodat de overige reizigers, waaronder ook ik, zich vernederd en beschaamd gevoelen, en het niet wagen te knorren als de kellner, die een man van de wereld is, ons laat staan in het midden van eene belangrijke bestelling van kopjes koffie en broodjes, om een lucifer te halen voor een van de groote, glimmende heeren. Naast dit gezelschap zit een ander, van mindere soort. Het zijn twee jonge meisjes met twee jonge heeren, kleine burgerlieden, die de oogen niet kunnen afwenden van de ‘groote lui’ en die heel hard praten en schreeuwen en gillen van lachen, om te bewijzen dat zij zich volmaakt op hun gemak gevoelen. Een der jonge heeren vooral is een grappenmaker, die evenwel een wijden mantel om zijn schouders drapeert en de allerelegantste poses aanneemt, blijkbaar in de hoop om de aandacht der voorname dames tot zich te trekken. Daarbij fluistert hij zijn gezellinnen onophoudelijk aardigheden in het oor, waarop de eene telkens met een schaterenden lach en een overluid: ‘kijk hij eens!’ antwoordt. Verder is er een Engelschman, die onwrikbaar als een lantarenpaal te midden van het gewoel staat, en over de hoofden der menschen heen ziet naar de streek, welke wij voorbijvaren. - De Duitsche commis-voyageur heeft zich van hem meester gemaakt en deelt hem in gebroken Engelsch vele merkwaardige bijzonderheden over Holland en de Hollanders mede, welke de Engelschman met een ijskoud gelaat aanhoort, zonder anders dan met een knikje daarop te antwoorden; - het is duidelijk, dat het hem niet de moeite waard is, over een landje als het onze veel na te denken. De Duitscher is verrukt zulk een goed luisteraar gevonden te hebben, en is overtuigd, dat hij effect bij hem maakt door alles wat in Nederland is, zoo bespottelijk mogelijk voor te stellen. | |
[pagina 45]
| |
Volgens hem, zijn wij een stijf, dom volk, zonder wetenschap of hoogere beschaving; - eigenlijk niets dan rijke kaasboeren, die een onafhankelijk bestaan genieten, alleen tot het oogenblik gekomen is, waarop wij in het groote Duitsche rijk zullen ingelijfd worden. Op eene bank bij de verschansing, vlak onder het roer, zit een minnend paar, waaraan ik mijn oud hart ophaal. Hij is een van die types van den zeeman, welke men niet verder landinwaarts ziet dan Dordrecht. Het is een gezicht door wind en weer gebronsd, gegroefd met lijnen en vormen van zorg en inspanning en toch met die kalme, onbezorgde uitdrukking en dien levendigen en toch rustigen blik, welke zoo eigenaardig is in bijna al diegenen, welke hun te huis op de wijde wateren hebben. Het is een man van middelbaren leeftijd, met den hoed in den nek, en de zwartzijden das losjes om den gespierden hals geknoopt; hij zit met wijd uitgespreide beenen, met de stijve, lompe vingers op de knieën rustende, en staart voorovergebogen, met onafgewende blikken op haar, die zich op een knipstoeltje tegenover hem bevindt, vlak tusschen zijn groote voeten. Zij, die daar zit, is echter niemand anders dan zijn achtjarig dochtertje, dat kan iedereen zien, en de schipper is van de reis te huis gekomen en gaat naar Dordt, bij den patroon, dat begrijp ik dadelijk, en neemt zijn kindje mede en is even gelukkig, of nog gelukkiger dan een vorst. Het doet mij goed te zien met hoeveel teederheid hij het kleine ding behandelt, hoe hij haar optilt op de bank, om naar de schepen te kijken, die hier als afgetakelde lijken liggen te rusten, - daar, als skeletten, letterlijk zonder huid, aan den rand van het water liggen te mijmeren en te droomen van de verre landen, welke zij bezoeken, en van de kostbare vruchten, welke zij naar huis zullen brengen. Het is aardig te zien, hoe de kleine meid tusschenbeide in eene opwelling van liefde, die zij niet zoekt te onderdrukken, de mollige armen slaat om den hals van den zeeman, en hem een kus geeft, die met een smak vergolden wordt, zoo luid als een pistoolschot, waarop mij het ‘Kijk hij!’ van de Rotterdamsche schoone onaangenaam in de ooren klinkt, en de zeeman eenigszins beschaamd opziet en zich den mond met den rug van de hand afveegt. - Ook is het iets verbazends waar te nemen, hoeveel broodjes de kleine meid tusschen Rotterdam en Dordt verslindt, en hoe, als zij eindelijk niet meer eten kan, haar mandje volgepropt wordt, en hoe zij de lipjes moet zetten aan het glas bitter van haar vader; en hoe de zeeman over het scheeve gezichtje lacht, dat zij daarbij trekt en hoe hij met een slok, met achterovergeworpen hoofd, het geheele glas ledigt, en niet eens knipoogt, tot groote verwondering van zijn kind, - en van mij ook. Inmiddels zijn wij tot dicht bij Dordt gestoomd, en de boot legt aan, om het gezelschap heeren en dames uit Rotterdam aan wal | |
[pagina 46]
| |
te zetten bij een dok, waar een pas gebouwd schip, met vlaggen en wimpels versierd, gereed ligt om van stapel te loopen. Groepen van werklieden, met de handen in de zakken, slenteren lui daaromheen, de kabbelende, verraderlijke golfjes spelen met een zilveren glans, schitterend voor den voet van hun aanstaanden speelgenoot, dien zij straks, - evenals de mensch in zijne jeugd, tusschen veilige groene oevers drijvend, - aan de onstuimige baren der wereldzee zullen overleveren, en die daarop met het naaste tij terugkeeren, om op dezelfde wijze een ander schip ook zijn lot te gemoet te voeren. De zeeman met het kind staat op, zoolang wij stilliggen, en wisselt eenige critische aanmerkingen over den bouw van het nieuwe vaartuig met den man aan het roer van onze stoomboot; hij lacht hartelijk over de verbazing van zijne dochter, die het een heel groot schip noemt, en vertelt haar dat het zijne wel driemaal zoo groot is, en daar ik verkouden ben en een zakje met ulevellen bij mij heb, steel ik zijn hart door er een stuk of wat aan zijn kind te geven, en hoop eenige merkwaardige zee-avonturen van hem te vernemen, bij wijze van tijdkorting voor de overige vaart. Ik vergis mij zeer. Hij wil wèl met mij praten, maar alleen over het kind, en hoe het zoo knap is, en zulke aardige brieven al schrijven kan, - en zoo lief reciteert, - en als het kind het niet te druk had met eten, zou ik van dat reciteeren het slachtoffer zijn. Maar wij zijn nu vlak tegenover Dordt: - onze stoomboot fluit, als eene echte locomotief; wij leggen aan en de meeste mijner medereizigers verlaten het schip. Die overblijven zijn grootendeels op weg naar België. Daar is de Engelschman en de Duitsche commis-voyageur, en de conducteur der posterijen, die zijn leven doorbrengt op reis heen en weer tusschen Rotterdam en Antwerpen, en die zich niet meer verveelt, dan de meeste menschen, die alleen voor pleizier reizen; - en te Dordt komen er een paar veekoopers aan boord, en het geheele voorste gedeelte van het schip wordt door eene kudde schapen bezet, die kaal geschoren en van koude rillende, en onnoozel op en over elkander klauterende en blatende, elkander verdringen en verdrijven, totdat zij eindelijk tot rust gekomen, dicht op elkaar gepakt, en onwetend van de toekomst die hen in België wacht, geduldig stilstaan en zeer menschelijk met den stroom medegaan. Die brengt ons met behulp van den stoom, vlug verder naar de Moerdijk. Een eentonige, weinig afwisseling aanbiedende tocht, welken de reizigers door eten en drinken en afrekenen met den Belgischen kellner wijselijk trachten te korten. De Duitscher is hier weder in zijne kracht. De Engelschman heeft het een en ander gebruikt en legt aarzelend en hulpeloos een vijffrankstuk neder. De kellner geeft hem het kleingeld terug, en de commis-voya- | |
[pagina 47]
| |
geur schiet er op toe, en telt het na, en vloekt en raast en woedt en schreeuwt, en legt aan den Engelschman uit, dat hij bedrogen is, en dat het schande is, en meer van dien aard; - en de Engelschman, die met zijn tandenstoker bezig is, kijkt ternauwernood op, maar laat hem begaan, en de kellner legt de hand op het hart, en zijn tarieven van eetwaren en van den wisselkoers van vreemde muntspeciën op tafel, en buigt en betuigt, en rekent in zijn zakboekje na, - en eindigt met te bewijzen, dat hij gelijk heeft, waaarop de Duitscher de kajuit te warm vindt en naar boven verdwijnt, en de Engelschman en ik tegenover elkaar zitten te dommelen, totdat ik plotseling opgewekt word door de stem van eene der Rotterdamsche jonge meisjes, die tot den aardigen heer uitroept: ‘Dat moet gij aan den ouden heer Smits zenden!’ ‘Wat?’ vroeg ik half in den slaap. ‘Och hé! daar heeft hij mijnheer al wakker gemaakt!’ schaterde de schoone. ‘'t Was maar zoo eene aardigheid!’ zei de geestige jongeling; ‘en mejuffrouw, die een al te groot denkbeeld van mij heeft, -’ ‘Kijk hij eens!’ klonk het weder. ‘Wilde, dat ik het aan den ouden heer Smits voor zijne wereldtentoonstelling zou zenden. - Weet u, in zijn Spèctator?’ ‘Wat was het?’ vroeg ik beleefd, hem een snuifje aanbiedende. ‘Eene traan, die nooit geweend en toch dikwijls gestort wordt,’ - luidde het antwoord. ‘En dat is?’ ‘Levertraan.’ Ik deed mijn best om te lachen, en de schoone zei dadelijk: ‘O, hij heeft er nog een heele boel, - die even aardig zijn.’ De jongeling wilde niets liever dan zijn aardigheden herhalen (iets dat wij allen zoo gaarne zouden doen, zonder de heilzame vrees voor de recensenten), en begon weder: ‘Verder heb ik, voor de tentoonstelling, eene tong die nooit eene onwaarheid heeft gesproken.’ ‘Ik zou gaarne den mensch zien, die ze in den mond heeft!’ zeide ik deftig. ‘Gij kunt voor een dubbeltje eene tong op de vischmarkt koopen! - en als gij ze half op hebt, u in den spiegel bekijken; - dan ben je klaar!’ zei de geestige. ‘Kijk hij nou!’ schaterde weder het meisje; - ‘maar vraag mijnheer of hij een dood eerlijken dienstbode noodig heeft, die nooit tegenspreekt.’ ‘Zulk een juweel,’ hernam ik, ‘mag ik niet hopen te vinden -’ ‘Koop dan een stommeknecht,’ zei de geestige. Ik begon het al heel benauwd te krijgen; noch de toon, noch het | |
[pagina 48]
| |
gezelschap beviel mij; - ik wilde zoetjes aan het gesprek afbreken en begon het op iets anders te brengen. ‘'t Is nog heel netjes ingericht hier aan boord,’ zei ik; ‘de kajuit is goed, en -,’ ‘Maar het onmisbaarste meubel onzer kamers ontbreekt er toch,’ zei de mijnheer. ‘En dat is?’ ‘Een jabroer,’ zei de jongeling, met den elleboog de jonge dame in de zijde stootende. ‘Dat is zeker eene ramp,’ zei ik opstaande. ‘Eene ramp!’ vroeg de geestige; ‘maar niet eene ramp, die iedereen gaarne draagt.’ ‘Eene ramp, die iedereen gaarne draagt is gekheid,’ zei ik positief. ‘Wat is dan een grootkruis?’ vroeg de onbarmhartige, ‘is dat niet eene ramp, die iedereen gaarne draagt?’ Op dit oogenblik wordt het fluitje weder gehoord; - ik vlieg de trap op, om aan den geestigen heer te ontsnappen. - Wij zijn aan de Moerdijk, en ik stap in den waggon, en zit den heelen weg over naar Antwerpen te suffen en te droomen, dat ik woordspelingen en raadsels maak, waaruit ik zelf niet wijs kan worden, en die ik zelf niet oplossen kan, en nog erger dan dit, - ik heb soms een wakenden droom, dat ik zelf en meer anderen dikwijls eene zekere gelijkenis hebben met den geestigen Rotterdammer, die wij volstrekt niet kunnen loochenen. - Het is om razend te worden! |
|