Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Want de meeste menschen, zij mogen het bekennen of niet, tobben erg met bezwaren van stijl en vorm, zoodra zij iets opstellen willen, en het duurt al heel lang eer de knapste van ons zoo ver is, dat hij zichzelven, mits hij eenig geweten heeft, - op dit punt voldoet. - Gelukkig echter is het publiek niet zoo moeielijk, en de erbarmelijke taal, waarin zoo vele officieele stukken, welke van onze ministeriën komen, opgesteld zijn, dient slechts om diegenen, welke ze onder de oogen krijgen, de overtuiging te geven, dat ook onze ambtenarenwereld te dien opzichte licht te bevredigen is.Ga naar voetnoot1) Iedereen echter die eenigen prijs stelt op eene sierlijke wijze van uitdrukking, en vooral hij, die wel beseft, dat het bij de meeste nieuwere schrijvers meer op de woorden dan op den inhoud van hun werken aankomt, begrijpt, dat, hoewel de ‘stijl niet meer de mensch’ zij, die toch dikwijls de hoofdzaak is bij het schrijven, en ten einde te bewijzen, hoeveel de schrijftrant wezenlijk tot de zaak zelve afdoet, laat ik hier volgen een kort staaltje in den stijl der meest gelezen hedendaagsche schrijvers, die allen verondersteld worden, hetzelfde onderwerp te behandelen, waarvan No. 1 het thema is: | |
1. Stijl van den prozaïschen, praktischen mensch,
| |
2. Stijl van Alex. Dumas & Cie.,
| |
[pagina 37]
| |
naar het geluk om mij te baden in die verrukkelijke zomer-morgenlucht, welke de weldadige natuur niet weigert zelfs aan ‘het land van kanalen, eenden en heffe van het volk,’ waarheen het grillige lot mijn schreden geleid had. De eerste stralen van eene geboren wordende zon waren in evenwichtGa naar voetnoot1) op de gordijnen van dien hoop van dons en bedekkingen, welke men in Holland een bed noemt. De gordijnen, evenals alles wat mij omgaf, waren van een uitgezochte witheid. Het licht en de helderheid verblindden mij. Ik gevoelde mij overvallen door eene duizeling. Ik vergat voor een oogenblik, dat ik een van die afzonderlijke zielen was, welke tot het lijden zijn voorbestemd. Ik beefde van dronkenschap!...!!... Ik werp mij in mijn kleederen; ik open het venster, en een landschap, vol van betooveringen, ontrolt zich voor mijn blikken. Weiden zonder einde, versierd met het lachende groen van het voorjaar, verliezen zich in den nevel, welke de kim nog sluiert. Daar voeden zich de kostbare kudden, welke den rijkdom van den staat en het sieraad van het land uitmaken. Een van die langbeenige vogels (het zinnebeeld der vruchtbaarheid voor den inwoner dezer gewesten), heeft zijn nest verlaten op het dak van gindsche hut met stroo bedekt, en richt zich naar die streken, waar ten zijnen behoeve de inboorlingen vijvers met kikkers aangelegd hebben, om van daar zijn kwakkenden maaltijd te halen. Zijne vlucht is majestueus en statig; ik herken in hem den vogel, die oorspronkelijk is uit dat land, waar, van den top der pyramiden, veertig eeuwen met nijd den roem van Frankrijk hebben zien voorbijtrekken. Ik begrijp, dat hij zich hier, in het Egypte van het noorden, nauwelijks een buitenlander gevoelt Onder mijn raam heeft de eigenaar van het huis, een van die Hollandsche boeren, die van zuurkool leven, en hun guldens met millioenen tellen, een vorstelijk vermogen gebezigd, om een bloementuin aan te leggen op geheide palen, waar één enkele bloembol de rijke huwelijksgift van zijne dochter zal uitmaken. In een kleinen hoek van dezen tuin staat een lachend paviljoen, vóór hetwelk een standbeeld van hout één der ons onbekende zeehelden van het land voorstelt, met de nationale, lange witte pijp tusschen de lippen, maar met een ijzeren arm, die het ongetrouwe Albion menigmaal heeft doen beven, en die nu op een rijk verguld voetstuk de wacht houdt. Ik zal mijne tafel doen oprichten in dit paviljoen; ik zal er een zuinigen maaltijd gebruiken, bestaande uit vruchten, pompernikel en eene flesch van dien uitmuntenden landwijn, Schnick genaamd; ik zal er rijkelijk de geuren van de tulpen en van de zoele morgenlucht smaken, en mij laten bedienen door eene van | |
[pagina 38]
| |
die blonde dochters van den grond, die koud en wit zijn als de sneeuw, welke nooit van den top der Nederlandsche bergen verdwijnt. | |
3. De helftGa naar voetnoot1) van hetzelfde onderwerp door een wijsgeerigen Duitscher,
| |
[pagina 39]
| |
eene onafhankelijke zelfstandigheid ontwikkelenden zuigeling, en welke bij den logisch gevormden verstandsmensch de weetgierigheid heet, en in het kind en bij de vertegenwoordigsters van het schoone geslacht de nieuwsgierigheid mag genoemd worden, dreef mij naar het venster, om eene vergelijking daar te stellen tusschen dat, wat de objectieve realiteit opleverde en hetgeen mijn subjectief voorstellingsvermogen, - hetwelk alleen op de nergens vast op steunende beelden der grillig voortbouwende fantasie werkte, - zich daarvan op den nog benevelden lens van de ziel voorgespiegeld had. Bij deze vergelijking vond ik mij ten volle berechtigd, een bij mij op ondervinding en onderzoek berustend geloof, als door de uitkomst gerechtvaardigd, aan te nemen. De historische en natuurkundige kennis, welke in de cellen van mijn brein opgesloten was, had (mij zelven onbewust), eene logische constructie van de streek, waar ik mij lichamelijk bevond, ofschoon slechts in algemeene trekken, gemaakt. Den plattegrond, op mijne verbeelding geschetst, analyseerende, kwam ik tot de resultaten, dat ik, door de venstergordijnen op te halen, eene van bergen en dalen ontbloote, dus eene vlakke of effene streek, door de kim, schijnbaar, half cirkelvormig ingesloten, ontdekken moest. Het loeien van eene koe (wellicht van een stier) had door de gehoororganen de schildering van weilanden op de retina van het oog der verbeelding geteekend, - en van één op meer stuitende, had ik in plaats van een enkel stuk hoornvee, mij eene geheele verzameling (eene kudde) voorgesteld, zonder juist tot de nadere bepalingsbegrippen van koe, kalf, vaars, pink, os of stier gekomen te zijn. De werkelijkheid bewees hare eigene rationaliteit door met deze, bij intuïtie, zichzelve onbewust, op physische noodzakelijkheid berustende voorstelling volmaakt in overeenstemming te zijn; - alleen afwijkende in die kleine excentrische détails, die door de willekeur der menschen en niet door de scheppende hand der natuur noodzakelijk bedongen, a priori niet te berekenen zijn, en a posteriori beschouwd, zoo dikwijls ongerijmd schijnen, als ze op den toetssteen eener grondige philosophie gebracht worden. Deze kleine afwijkingen in de détails bestonden nu uit eenige abnormale rechthoekige secties van het terrein, meestendeels met een mengsel van water en modder gevuld, welke, de verschillende weiden afscheidden, en in de vlucht van een dier vogels, welker instinct hen drijft tot een werktuiglijken, willenloozen tocht uit de zandvlakten der keerkringen naar de grasvelden der gematigde luchtstreken, en wijders uit een kleinen bloementuin, die zoodanig vlak onder mijn venster gelegen was, dat indien ik, door mij te veel daaruit te buigen, mijn centrum van graviteit genoegzaam verplaatst had, ik onfeilbaar, gehoorzamende aan de wetten der attractie, in eene verticale of loodrechte richting, met eene volgens | |
[pagina 40]
| |
eene mathematisch berekende en onfeilbaar steeds zeer snel toenemende snelheid, naar beneden stortende, daarin terecht zou gekomen zijn, - enz. | |
4. Stijl der hedendaagsche Engelsche romanschrijvers:
| |
[pagina 41]
| |
schennis van het heilige gastrecht zijn, als ik ze met eene stoute hand wilde wegschuiven, en als ik op de toonen sta en mijn neus tegen de glasruit platdruk, kan ik er tenauwernood overheen zien. Ik red mij uit dit dilemma door met de meeste beleefdheid het raam op te schuiven. Eene zoele zomerlucht walmt mij te gemoet. De zon verheft zich zegevierend boven de witte nevellagen, welke de kim nog in het morgengewaad hullen; de groene weiden, fonkelend met dauwdroppels, rekken zich verkwikkelijk uit in de warme zonnestralen; het bonte vee verlevendigt het tooneel, zonder den diepen vrede te storen; - alleen eene, waarschijnlijk waanzinnige koe, loopt in een loggen galop, met opgeheven staart, zonder doel of reden, loeiende rond, terwijl haar meer bedaarde makkers stil als standbeelden blijven staan of liggen, en slechts één nieuwsgierig kalf den kop ronddraait en verwonderd zijne dolzinnige meerdere van jaren nastaart, zonder zich echter verder om haar te bekommeren. Op het dak van den stal is een ooievaarsnest, waarin een der langbeenige bewoners pas opgestaan is, zijn vleugels uitrekt, eenige kleine mislukte balletsprongen doet, als om zijn krachten te beproeven, en eindelijk statig wegzweeft, als een schaatsenrijder groote halve kringen in de gladde lucht beschrijvende. Een kleine, stijf afgebakende tuin ligt vlak onder mijn vensters. De bloemperken zijn met eene mathematische juistheid cirkelvormig, in nijdige driehoeken, of onverbiddelijke vierkanten aangelegd, waarschijnlijk door den bontgekleurden, vergulden tuinman, die op een houten voetstuk rondgluurt. De tulpen staan recht overeind, op loodrechte, stijve stengels, naar mij op te kijken; een zomerhuisje van witgeverfd latwerk, met een spits oploopend dak en een verguld schuitje tot weerhaan, en dat in zijn geheel op eene reusachtige vogelkooi gelijkt, schijnt mij uit te noodigen dáár te komen ontbijten. Ik zal als een tamme vogel daar gaan zitten, en mij laten voeren door de dochter des huizes, die roode wangen heeft en nog veel roodere armen, en die stijf en van hout schijnt, als het standbeeld, dat even spraakzaam is als zij, en hoewel ik geen nachtegaal ben, zal ik in de stilte van mijn hart toch mijn danklied aanheffen voor al het schoone, dat een zomermorgen, zelfs te midden der weilanden van Holland, waar niets te zien is dan vee, en niets te hooren is dan kikkers, oplevert. |
|