| |
Eene vossenjacht.
Ik ben buiten bij Janssen gelogeerd. Ik heb zaken met hem af te maken, en mijn woord is gepasseerd, om van den Vrijdagmiddag tot den Maandagmorgen te blijven.
Ik heb mij laten overhalen, om hem den Zaterdagmorgen op de vossenjacht te vergezellen. Hoe ik daartoe kwam weet ik niet; want ik heb nooit een geweer in de hand gehad, anders dan als schutter, en de genoegens der jacht zijn mij tot dusver onbekend gebleven. Misschien heeft de sterke punch gisterenavond op mijne altijd licht ontvlambare verbeelding gewerkt; misschien vreesde ik den geheelen dag in huis te moeten doorbrengen, misschien bekoorde mij de nieuwheid van de zaak; - wie weet? - Maar, hoe het zij, ik heb, tot blijkbare vreugde van mijn gastheer, beloofd hem te vergezellen, en 's Zaterdagsmorgens om zes uur, sta ik huiverig en huiverend op, in verwachting van wat nog komen moet.
Janssen zal mij voor de gelegenheid uitrusten. Mijn deftige zwarte rok hangt neerslachtig met zijn sombere panden over een stoel en schijnt mij waarschuwend de leege, geknakte mouwen tegemoet te strekken. Ik wend de blikken van hem af, trek een grijslinnen kiel aan, die mij wat nauw over de schouders is, dompel mijn voeten in een paar stijve, koppige waterlaarzen, stop de beschaamde pijpen van mijne beenbekleeding er in, leg mijn grijnzende boordjes naast den spiegel neder, wind eene warme bouffante om den hals, knoop, met ontzaglijke moeite, de mouwen van den kiel vast, die zoo nauw sluiten, dat al mijn vingers onmiddellijk tot de dikte van kinderarmen opzwellen, zet mijn reispet zwierig op het oor, steek mijn zakdoek in een der vijf en twintig zakken van den kiel, overtuigd dat ik hem nooit weder zal vinden, bekijk mij zelven bij het kaarslicht, met eene zekere schuchterheid, in den spiegel en stap moedig de kamer af.
Ik strompel de trap af, glijd op mijn dikke, onwrikbare zolen
| |
| |
door de marmeren gang, stoot mij de teenen, of liever de toppen mijner laarzen tegen de deur van de eetzaal, en daar mijn schouders omhoog en naar voren gehaald zijn door den nauwsluitenden kiel, en de korte mouwen mijn armen als de ooren van een Keulschen pot gebogen houden, is mijn entrée de chambre niet al te bevallig.
Een lekker vuur brandt in den haard; Janssen zit aan de ontbijttafel, met Champignon en nog een paar heeren uit de buurt. Aan het einde van de kamer, bij het buffet, staat eene lange gestalte, heel grijs van het hoofd tot de voeten, meer kan ik, bij het morgenschemerlicht, niet zien.
‘Ga maar zitten en val aan!’ roept Janssen; ‘de tijd is kostbaar.’
Ik heb hoegenaamd geen honger op dit ongewoon uur; daar ik echter zie, dat iedereen druk bezig is met mes en vork, doe ik ook mijn best, en treuzel zoo lang mogelijk, met moeite mijn gaaplust bedwingende, over het ontbijt.
Het gesprek is niet levendig; niemand is levendig; alleen Champignon heeft het druk als altijd. Hij springt zoowat om de vijf minuten op, kijkt uit het raam, houdt de hand voor de oogen en critiseert het weder.
Daar buiten is niets te zien dan nevel, die in zware, wolachtige wolken over de velden rolt, en alles, behalve de Chineesche schimmen van de boomen vóór het raam, en de natte, glinsterende stoep, sluiert.
Champignon, dat zie ik nu, is heel anders gekleed dan Janssen en ik. Hij draagt een jachtbuis van donkergroene kleur, met groote medailles, jachttooneelen voorstellende, bij wijze van knoopen versierd. Zijn vest is van dezelfde stof en met kleine afstammelingen der groote knoopen, over zijne groene en roode sjaaldas vastgemaakt. Zijn beenen zitten van boven in zulk eene nauwe broek, dat het mij een raadsel blijft, hoe hij er ooit ingekomen is, en tot boven de knieën reiken lange slopkousen, met zoo veel parelmoeren knoopen bezet, dat hij den halven nacht heeft moeten opzitten, om ze alle door de gaten te krijgen.
Een bruine, breedgerande hoed, met een groenen band, waarin allerlei veeren steken, en dien hij nu eens opzet en dan weder afwerpt, voltooit zijn kostuum.
‘Wij zullen eene goede jacht hebben,’ zegt Janssen; ‘de jager heeft ons dat beloofd,’ en hij wijst op de lange, grijze gestalte bij het buffet.
Ik zie nu daarin een man van meer dan middelbaren leeftijd, in een grijs pak gestoken, dat kaal en vol vlekken is.
Hij heeft eene weitasch om de schouders, een stalen horlogeketting, een hondenfluitje in zijn knoopsgat, en een eindje pijp uit een ruimen vestenzak kijkende.
| |
| |
Zijn gelaatstrekken zijn gezond van kleur, maar hier en daar is het vel gebarsten door de blootstelling aan wind en weer; hij heeft scherpe, doordringende blauwe oogen, die onder zware, grijze wenkbrauwen glimmen; hij staat op een stroohalm te kauwen, en verwaardigt zich niet iets te zeggen of iets anders te doen, dan tusschenbeide op zijn zilveren horloge te kijken.
Wij staan echter van de ontbijttafel op; iedereen pakt een paar broodjes met vleesch zorgvuldig in een klein damasten servet, steekt ze in den zak, tegen den middag, hangt een veldfleschje, dat hij uit het keldertje op het buffet vult, om den nek, en zoo komen wij in de gang.
Sommigen der heeren hebben geweren; anderen, waaronder ik, worden door den heer des huizes gewapend.
De geweren staan, door den jager en een jongen van een twintigtal jaren, dien hij medegebracht heeft, geladen, tegen den muur. Iedereen grijpt naar een wapen, zet het aan den schouder, om te zien of het gemakkelijk valt, wat ik ook met eenige inspanning doe, overtuigd dat de onwrikbare stroo-eter mij reeds diep veracht, en wij vertrekken, gevolgd door een stuk of wat knechts met honden en stokken.
De onwrikbare heeft het geweer op den rug, de beide handen diep in de broekzakken, en steeds den stroohalm tusschen de tanden en gaat voorop met de deftigheid van een Indiaansch opperhoofd. Ik begrijp, dat ik niet beter kan doen dan zijn voorbeeld volgen.
Het gelukt mij, na tweemaal mijne pet afgestooten te hebben, mijn geweer op den rug te krijgen; ik steek de handen in den zak, ben zeer voldaan over mij zelven, en verneem dat wij een half uurtje te wandelen hebben, eer wij de plek bereiken, waar de drijvers ons wachten.
Ik zal den tijd hebben om op de wandeling warme voeten te krijgen en te bedenken hoe ik mijn geweer, zonder een mal figuur te maken - weder van mijn rug zal krijgen, - waar het nu tegen mijn schouderblad drukt en hotst en stoot, en mij geweldig zeer doet. Zoodra wij uit de aangelegde tuinen om het huis zijn, bevinden wij ons op een kleverigen, glimmenden, gladden kleiweg, met groote waterplassen. Ik ben trotsch op mijn waterlaarzen en stap moedig achter den onwrikbaren jager, die spreekt noch rondkijkt. Ik stap wellicht wat al te moedig door, want op eens glijden mijn geprezen waterlaarzen onder mij uit, en ik bevind mij dadelijk op de knieën, met de handen in den zak, in een modderplas.
Daar het pad smal is en wij één voor één loopen, veroorzaakt dit een plotseling halt. De onwrikbare kijkt rond, en terwijl ik nog bezig ben mijn handen uit de broekzakken te bevrijden, werpt hij eventjes een blik op mijn geweer, ziet dat het niet nat geworden is, keert zich weder om en vervolgt zijn marsch.
| |
| |
Ik richt mij met eenige moeite op; mijn knieën beven van het kille, doordringende water; mijn rechterhandschoen, - ik heb op de rechterhand moeten steunen, om op te komen, - is vol modder. Ik trek hem uit, berg hem haastig in mijn zak, en vervolg mijn weg, terwijl ik mijn best doe over eene aardigheid van Champignon te lachen, die onmiddellijk achter mij loopt en mij toeroept:
‘Ge moest liever de waterlaarzen aan de handen doen, als ge door de modder wilt kruipen!’
Wij komen eindelijk aan den hoek van een perk van kreupelhout, waar in eene droge sloot een dozijn of wat boerenjongens tegen den wind, die ons vlak in het aangezicht waait, schuilen. Iedereen, die nu iets te zeggen heeft, fluistert geheimzinnig als een diplomaat; de stroo-eter neemt het commando op zich, haalt de handen uit den zak, het geweer van den rug en richt zijn vorschende blikken op de drijvers, die hem staan aan te gapen. Een van de jongens, die eene pijp in den mond heeft, krijgt een fikschen schop, en ik werp dadelijk, naar ik hoop ongezien, mijne sigaar weg, met een knorrig gevoel van medeplichtigheid in het kwaad doen, dat het verlies van de geurige manilla volstrekt niet vermindert.
Terwijl de jager bezig is met zijn drijvers in te deelen, en hun eerder met wenken dan met woorden aan te wijzen, hoe zij het perk moeten bezetten, neem ik de gelegenheid waar, om mijn schouder van den ongewonen last van het geweer te bevrijden, en sta daarmede, in eene schilderachtige houding, met verkleumde vingers, te wachten op wat verder geschieden zal.
Er zijn enkele dikke boomen, hier en daar een struik aan dezen kant van de lange sloot; aan den overkant dicht kreupelhout. Op verschillende afstanden, van vijftig tot zeventig passen, worden de jagers, als straatroovers, in hinderlagen achter de boomstammen en dorre struiken verborgen. Janssen plaatste mij achter een boom aan den hoek van het boschje.
‘Ge moet goed oppassen,’ fluistert hij mij in het oor; ‘als de vos hier uitkomt, zal hij wel langs de sloot loopen, en het zal u gemakkelijk vallen, hem vlak in den kop te schieten; - maar ge moet goed oppassen, want als hij links uitkomt, zal hij dadelijk over den weg loopen, en ge moet vlug zijn, of ge krijgt geen schot!’
Hij verwijdert zich op de teenen, en ik sta alleen op mijn post. Ik zoek mij zoo in te richten, dat ik tegelijk langs de sloot en links om den hoek kan zien, daar ik echter niet scheel kijk, gelukt dat niet, en ik vergenoeg mij met zenuwachtig, zoo wat om de drie seconden, het hoofd om te draaien. Ik ben te meer hiertoe geneigd, omdat ik op den afstand van geen zestig passen, links om den hoek, een anderen jager geposteerd zie, en ik bereken, dat zijn schot mij licht raken kan, als de vos tusschen ons uitkomt. - Met verstijfde vingers haal ik den haan van mijn geweer over, houd het gevaarlijke wapen uiterst voorzichtig in den arm gereed om
| |
| |
alles neer te schieten, wat voor den loop komt, en begin mij bijzonder bloeddorstig en moedig te gevoelen, terwijl mijn hart met angstige verwachting klopt, zoodra de doodsche stilte door het verre geroep en het slaan der stokken van de drijvers tegen de boomstammen gestoord wordt.
Ik kijk zenuwachtig eventjes naar den jager om den hoek, mijn bête noire, en zie dat hij, gereed om aan te leggen, onwrikbaar naar het hout loert en schijnbaar mijn bestaan ignoreert. Ik neem eene dergelijke houding aan en ben onbeweeglijk als de boomstam waarachter ik schuil. Zoo sta ik een geheelen tijd; het geschreeuw en geroep, met het geblaf der honden, weergalmt in de verte, - vóór mij is alles doodstil; alleen valt er een zware druppel nat van een der takken vlak op mijn neus, en jaagt mij voor het oogenblik een schrik aan, die mijn hart dubbel snel doet kloppen ... Daar hoor ik iets, ik leg het geweer aan - - een ekster vliegt uit het hout en duikt over den weg, - en ik zou van ongeduld stampen, ware het niet, dat mijn voeten reeds stijf bevroren zijn.
Alweer sta ik een heelen tijd te luisteren. Er is iets onbeschrijfelijk treffends en zelfs welluidends in dat droefgeestig klinkend geroep van: ‘Vos! Vos! Ha! Hoe!’ hier en daar weerklinkend door het woud, met de doffe slagen der stokken tegen de boomstammen en tusschenbeide het ongeduldige blaffen van een hond; het geheel is, zoo te zeggen, een eigenaardig accompagnement van de stilte in de onmiddellijke nabijheid van den jager.
Terwijl ik bezig ben met hierover na te denken, hoor ik op eens iets ritselen in het plantsoen vlak tegenover mij; - dan weder is alles stil, dan ritselt het weder, eerst links dan rechts en eindelijk komt een groote haas van onder het kreupelhout uit, blijft op den rand van de sloot staan, kijkt rond naar het kreupelhout en richt zich op de achterpooten op, zonder mij gezien te hebben, blijkbaar onzeker waar heen te gaan. Het dier is geen tien passen van mij verwijderd; de gelegenheid is heerlijk: ik zal ten minste iets mede naar huis nemen; een ontembare moordlust doortintelt mijn aderen: het haas is vlak voor den loop van mijn geweer; ik behoef het niet eens aan den schouder te leggen; in onbeschrijfelijke spanning breng ik den vinger aan den trekker; beide loopen zijn losgebrand; het haas doet één sprong in de hoogte en valt voor mijn voeten neder!
Ik werp mijn geweer weg, stuif van achter den boom uit, en werp mij op het lijk van mijn slachtoffer. De halve kop is weggeschoten en het tweede schot is, op dien korten afstand, als een kogel door het hart gedrongen. - Ik ben trotsch op mijne eerste proef; ik ben verrukt over mijn voorspoed; ik heb de schande van mijne reeds gebleken onkunde uitgewischt; - de onwrikbare zal mij niet meer verachten ... Op dit oogenblik tikt mij iemand
| |
| |
zachtkens op den schouder; - ik kijk verbaasd rond; het is de onwrikbare zelf, die mijn geweer in handen heeft. - Hij legt den vinger op de lippen, zet mijn geweer naast het zijne voorzichtig tegen den boomstam, spreekt geen woord, maar steekt de handen uit en grijpt den haas, dien ik hem zegevierend te gemoed houd. Eer ik weet wat hij wil, is het dier in zijne jachttasch verdwenen, en de onwrikbare is bezig met het geweer te laden. ‘Leelijke historie, mijnheer!’ fluistert hij: ‘haas geschoten, - buiten den jachttijd, - en dat noch, (met de meest mogelijke minachting,) zittend! Als de heer Inspecteur, die om den hoek staat, er iets van merkt, moet ik procesverbaal opmaken: -verduiveld leelijk!’
Als een bliksemstraal schiet mij nu alles te binnen, wat ik ooit van zware boeten en straffen voor jachtovertredingen heb gehoord, ik - ik, de oude Smits, ben in het oog der onpartijdige wet een misdadiger, - een strooper; - wat zal ik doen?
De onwrikbare heeft den éénen loop al geladen, hij zoekt in zijn vestzak naar eene prop voor den tweeden, en haalt, te gelijk met eene oude courant, zijne beurs uit, die op het gras valt.
De nood scherpt mijn verstand: - ik haast mij de beurs op te rapen; - hij gaat voort met langzaam de prop in den loop naar beneden te stooten; - als ik hem zijne beurs weder in de hand stop, is ze aanmerkelijk zwaarder geworden dan toen ik ze opraapte, - en de mijne?
Zijne grijze oogen fonkelen voor een oogenblik duivelsch, als die van Caspar in den Freischütz, hij betast de beurs zonder te spreken; maar knikt mij eventjes toe, en geeft mij het geladen geweer in de sidderende hand terug.
Op dit oogenblik komt de jager van om den hoek bij ons. ‘Is mijnheer dáár geweest?’ vraagt de onwrikbare; ‘ik dacht, dat mijnheer de Inspecteur daar sting!’
‘Die is aan den anderen hoek,’ zegt de jager; ‘hebt gij op den vos geschoten, Smits?’
‘Er is niks in dit boschje,’ zegt de onwrikbare; ‘mijnheer heeft een wouw misgeschoten. De vos zal wel in het andere perk zijn.’
De drijvers, de honden, de jagers, komen langzamerhand aan; niemand heeft iets gezien, iedereen is overtuigd, dat de vos ergens anders moet wezen. Enkelen vragen, wie geschoten heeft. Geen mensch schijnt verwonderd, dat ik misgeschoten heb. Wij nemen een slokje uit onze veldflesschen en trekken verder. Ik ben neerslachtig en mismoedig: ik gevoel, dat ik in de macht ben van den onwrikbare; ik ben een ellendige huichelaar en misdadiger en gaf er iets om, om goed en wel te Amsterdam op mijn hoogsten kantoorstoel te zitten.
Op eens maken eenige der jagers halt; de anderen sluiten zich aan; men vormt een dichten kring, in welks midden de onwrik- | |
| |
bare staat op den grond te staren. Wij vestigen allen onze blikken op dezelfde plek, en een twaalftal deftige mannen staan, met de meeste belangstelling en met den grootsten ernst, met de neuzen gebogen over het zeker bewijs, dat een vos onlangs daar is voorbijgegaan.
Het tweede perk wordt bezet en gedreven, met even weinig gevolg als het eerste; - ik verveel mij gruwelijk.
Ik sta te bibberen van de koude; mijn moordlust is voorbij; ik houd mijn geweer gereed, uit vrees, dat de onwrikbare mij anders nog dieper verachten zal dan hij nu reeds doet; maar mijne stemming is van dien aard, dat ik haast twijfel, of ik op den vos zou geschoten hebben, als hij zich vertoond had.
Naar het derde veld hebben wij weder een langen marsch. Ook daar is niets. Mijne stemming blijft onveranderd; alleen gevoel ik, bij de koude, grooten honger; maar durf niet aan mijne boterham te beginnen voor de anderen.
Eindelijk, het is reeds bij één uur, maken wij halt bij een dennenboschje; de geweren worden tegen de boomstammen gezet, en pratende en lachende haalt men zijn voorraad voor den dag. Ik gevoel weder eene opwelling van vreugde, die helaas, van korten duur is. Mijn modderigen, natten handschoen heb ik bij vergissing in den zak bij mijne boterham gestopt. Water en modder zijn doorgedrongen, ik kan er niets van gebruiken, en de onwrikbare verdeelt mijn maal, blijkbaar met groot welgevallen, tusschen twee krombeenige honden, die nooit de oogen van hem afwenden.
Ik moet, evenals die verachtelijke dieren, van den afval van anderen leven; ik doe dat met eene beschaamde, kruipende dankbaarheid, en ben blijde als wij weder opbreken, om eene laatste poging te doen om den vos te vinden.
Alweder een perk met kreupelhout; al weder dezelfde voorzorgen; alweder doodsche stilte en verveling, terwijl ik weder achter een boomstam, met van vermoeienis knikkende knieën, sta te rillen.
Eene doffe onverschilligheid maakt zich van mij meester: het is mij hetzelfde of een olifant of eene muis te voorschijn komt. Ik sta alleen nog te berekenen, hoe lang het duren kan, eer wij weder tehuis zijn.
Daar hoor ik weder het geroep en het geschreeuw en het kloppen in het hout; ik sta weder met het geweer in den arm, onverschillig den zandweg op te kijken, die aan den eenen kant door het dennenbosch is gezoomd, en aan den anderen kant door eene droge sloot tusschen den weg en de heivlakte. - Op eens zie ik iets rosachtigs in de sloot, ongeveer vijftig passen van mij weg, stil en zonder eenig geraas, en ineengedoken, loopen. Het is een bange hond, - neen, het is waarlijk de vos, die recht- | |
| |
streeks op mij aanloopt! - Ik breng mijn geweer, in vreeselijke ontroering, aan den schouder; nu is het oogenblik gekomen om alles te vergoeden; mijne hand siddert zenuwachtig; ik sluit de oogen en ruk aan den trekker, beide schoten vallen, maar de vos niet, die een sprong uit de sloot doet, een oogenblik onzeker schijnt waarheen te loopen, en dan den weg inslaat, vanwaar hij gekomen is. Maar hij loopt niet ver. Een schot valt: de vos keukelt over den kop, en de onwrikbare komt van achter een struik, loopt naar den rand van de sloot, verzekert zich, dat de vos dood is, laat hem liggen en is bezig met den losgebranden loop weder te laden, als ik mij bij hem voeg.
‘Ik heb hem zeker ook geraakt!’ roep ik in mijne opgewondenheid; ‘ik heb tweemaal op hem geschoten!’
‘Dat weet ik wel, mijnheer!’ zegt de jager.
Het geheele gezelschap komt bijeen. ‘Wie heeft hem geschoten?’ klinkt het in het rond.
‘De jager heeft hem doodgemaakt, maar ik heb hem het eerst geraakt,’ roep ik: ‘ik heb hem beide loopen gegeven. De vos kwam langs de sloot, en ik legde bedaard op hem aan, en mijn beide schoten, -’
‘Zitten ginds in dien boomstam,’ zegt de onwrikbare, eventjes met den vinger wijzende op den, op twee plaatsen, meer dan tien voet van den grond afgescheurden bast van een eik, ongeveer vijftien passen van waar ik gestaan had. De daverende lach, die opging, was te veel; ik deed mijn best, om mede te doen; het wilde niet; eene buitengewone strakheid had zich vooral van mijne rechterwang meester gemaakt; mijn rechteroog zat half toegeknepen: mijn gezicht was aan dien kant, door het stooten van het slecht aangelegde geweer, zoo dik opgezwollen, dat ik onkenbaar werd. Geen mensch had medelijden met mij, zelfs Champignon, die anders bang voor mij is, luchtte zijne geestigheid op mijn kosten. - O, die lange, lange wandeling naar huis zal ik nooit vergeten, noch het beschamend gevoel, waarmede ik mij daar voor de oogen der wereld verborg, dadelijk naar bed ging, en den volgenden morgen stijf en aan alle ledematen geradbraakt opstond, om dit mijn eerste en laatste jachtavontuur te beschrijven!
|
|