| |
Een vonkje.
Het is lauw, zoel weder. De zuidenwind waait flauw, met afgebroken zuchten, en de zon straalt zacht en warm door de lichte wolkenlagen en het doorschijnend nevelfloers, die haar glans matigen. Het is alsof de koude geheel en al uit het veld geslagen ware. De boomen hebben den schitterenden rijp, hun winter-hofkostuum, van de dorre leden afgeschud; de ijskegels zijn tranend
| |
| |
weggesmolten van de daken; de witte sneeuwtapijten, die door de noordwestenwinden, ter eere van den grijzen vorst van den winter, overal gespreid waren, zijn opgerold, en de beekjes en wateren, die in zijne tegenwoordigheid verstijfden en een deftig stilzwijgen bewaarden, zijn weder aan het kabbelen en aan het babbelen als vanouds.
Het is een verrukkelijk iets, de warme lucht in te ademen als men de deur uitkomt; het is een kostelijk iets te beseffen, dat men nog een neus heeft zonder met houten vingers daarnaar te moeten tasten. Ik trek mijne lichtste overjas aan, met een gevoel van weelde dat ik lang niet gekend heb en stap de poort uit. Het doet er niet toe welke poort, en het komt er volstrekt niet op aan, waarheen ik ga; het is mij volmaakt onverschillig of de wind mij in het gezicht waait of niet; integendeel, ik tart hem uit, en zuig hem in, en haal diep adem en verbeeld mij, dat mijn longen eerst weder recht vrij werken, als de kolendamp van de stad daaruit en de vrije buitenlucht er weder in komt.
Aldus genietende, slenter ik verder. Ik behoef niet als eene locomotief vooruit te stoomen om warme voeten te krijgen, integendeel, ik laveer heen en weder over den weg, om de waterplassen te vermijden, met al de deftigheid van een Keulsche aak op het IJ, en het is mij recht aangenaam hier en daar den voet op eene weeke plaats te zetten, terwijl mijn teenen nog in de herinnering tintelen van de onzachte ontmoeting, gedurende de vorst met kwaadaardige, ongevoelige, tot steen bevroren aardklompen, die nu slechts zachte kussens vormen, waarop mijn voet gaarne rust.
Al verder en verder. Wat is het doodstil buiten! Geen vee in de weiden, geen kikkers in de slooten, geen gezang van vogels in de boomen. Hier en daar een ekster op het bouwland of een traag vliegende kraai, - de lijkbidder van den winter, - en zelfs geen insectje op het pad en geen mug in de lucht. Er is iets indrukwekkends in deze stilte. en terwijl ik voortslenter, zou ik niet - om ik weet niet hoeveel, - willen hebben, dat ze afgebroken werd. Het komt mij haast als een onbeschaamde stoornis der rust voor, als een dor takje van de boomen aan weerskanten van de laan (want ik ben een zijweg ingeslagen), door den zuchtenden wind afgeknapt wordt en ritselend langs den stam naar beneden valt.
De weg slingert en kronkelt aanvallig; maar waarheen? Rechts is eene breede sloot met eene hooge doornenheg aan den overkant, met dicht geplante berken en esscheboomen daarachter. Links is weder eene sloot en daarachter uitgestrekte weilanden, met plassen water en afgeknotte wilgeboomen, tot over de enkels in de modder, en hier en daar een skeletachtig hek, om eene wei af te sluiten, en lange, rechte, zilveren waterlijnen in de tusschenliggende slooten. In de verte is de kim beneveld, en ik ontwaar slechts ten halve een dorpskerktoren en de daken van eenige nederige woningen, met
| |
| |
boomen daarom heen. Zoover het oog reikt is er mensch noch vee te ontdekken.
Ik slenter verder. De hooge heg rechts blijft onafgebroken langs den weg loopen, links wordt echter het gezicht over de weilanden door elzestruiken belemmerd, welke aan den overkant van de sloot groeien en peinzend hun takken over het modderige, stilstaande water laten hangen. De stilte en het gevoel van eenzaamheid zijn zoo groot, dat ik onwillekeurig een oogenblik blijf staan, om naar het een of ander geluid van mensch of dier te luisteren. - Ik hoor echter niets, - niets dan het zachte zuchten van den wind, en het fluisteren der boomtakken, als ze zich lui heen en weer wiegen.
Waar leidt de weg toch heen? Hij is sinds lang niet begaan, - of ten minste niet bezocht, - want het voetpad aan weerskanten is reeds half met kort gras bedekt, en hoewel er sporen zijn van wielen en voerwerk op den morsigen rijweg, is het duidelijk, dat sedert den dooi geen wagen of kar dien weg gevolgd heeft.
Maar zie! mijne nieuwsgierigheid zal spoedig bevredigd worden. Ik ontdek eene gaping in de doornenheg, onwillekeurig verhaast ik mijn schreden en sta voor het breede ijzeren hek van een onbewoond buitentje.
Dat het onbewoond zijn moet, zie ik met den eersten oogopslag, Want het ijzeren hek met zijn vroeger vergulde lansen-spitsen is van achteren met verweerde planken dichtgemaakt; de ketting van de bel is opgeknoopt en hangt in roestige verveling boven het bereik der voorbijgangers, en naast het hek, even boven de heg uitkijkende, is eene plank gespijkerd, met dat eens onuitblijvende opschrift van al onze aardsche woningen: ‘te huur of te koop,’ in sombere, afdruipende, zwarte letters, op wat vroeger een witte grond geweest is, te lezen. Ik kan van het huis zelfs niets zien dan het dak, met een vanouds vergulden weerhaan, die nu stijfhoofdig de natuur tot eene leugenaarster wil maken, en noordenwind aanwijst. De roode pannen van het dak zijn gedeeltelijk al met mos begroeid, en een enkel, luikloos zolderraam, staart met zijn dof geworden glas als een blind oog over het hek heen. Mijne belangstelling wordt opgewekt. Waarom weet ik niet, tenzij al wat onbekend is die uitwerking heeft en ik gevoel een onweerstaanbaren lust om er binnen te komen, het huis op te nemen, door de verlaten tuinen te wandelen en rond te slenteren, en door de vensters in de eenzame kamers te gluren, die ik mij alleen nog door nijdige ratten en ritselende muizen, achter de verkleurde behangsels, bewoond voorstel. Maar het hek is gesloten en de heg is dicht en hoog: ik zoek tevergeefs naar een ingang. Ik loop verder, tot de weg en de heg een draai nemen, en blijf daar staan, om te beproeven het huis van ter zijde te zien. Dit gelukt niet, want het plantsoen is dicht en alleen het dak en de stijfhoofdige weerhaan zijn zichtbaar door de takken der boomen. Maar er is iets verder een gat in de heg,
| |
| |
en de sloot is droog, en als ik den hoed afneem en mij buk, kan ik er best door heen komen. De grijnzende waarschuwing, ‘hier liggen voetangels en klemmen,’ nu door wind en weer verbleekt, schrikt mij niet af. Al tref ik op die eenzame plek menschen aan, zij zullen mij niet houden voor een dief of een strooper: - ik moet ook stellig het buitentje zien; - wie weet of ik het niet voor een prijsje kan huren voor de zomermaanden? Aangename beelden van een optrekje buiten doorkruisen mijn brein, ik laat de teugels aan mijne verbeeldingskracht, geef mij zelven, zoo te zeggen, de sporen en sta een oogenblik later in den tuin, half geschrikt over het geraas dat ik gemaakt heb, met door de heg te komen.
Zoo het stil en eenzaam was op den weg, zijn de stilte en eenzaamheid hier nog eens zoo treffend. De slingerende paden voor mij zijn week en papperig en glibberig groen uitgeslagen, zonder voetsporen en kil. Er is dicht kreupelhout tegen de heg geplant en sombere groepen van magere dennen en van spookachtige berken, met bleeken witten bast, en van hulststruiken, met verrottende roode beziën, wisselen elkander af. Ik sta een oogenblik besluiteloos en sla daarop het pad in, dat, naar ik mij verbeeld, mij het eerst naar het huis zal brengen. Eenige dorre bladeren van een hoop in het midden van het pad, worden door mijne onverwachte nadering, - of door den wind, - opgejaagd en vluchten, angstig ritselende, over den vochtigen grond voor mij uit, totdat zij zich op modderige plekken zenuwachtig platdrukken en mij in stilte laten voorbijgaan.
Daar is eindelijk het huis, of liever het lijk van het huis.
De witte muren, de bleeke wangen, met de gele tint van verval en verwaarloozing overdekt; de deuren en vensters, als oogen in den doodslaap vastgesloten; de vermolmende leden van de stoep, uit hun verband geraakt en gebarsten; de goten scheef hangende, en de regenpijp schuins uit elkander geraakt, en op eene onnoozele, hulpelooze wijze gapende en kwijlende.
Daar zijn bloembedden voor enkele ramen, met zwart bevroren, doode maandrozen en andere planten; de kamperfoelie kruipt onopgebonden en verward neerhangend, als ongevlochten haartressen over den ongastvrijen ingang, en de gespleten pannen zijn van het dak afgewaaid, en de brokken liggen nog op de stoep. In mijne verbeelding zie ik de sijpelende waterplassen op zolder, in gele vlekken op de plafonds daar beneden doorschemeren, en de salpeter-kristallen tegen de muren.
Er is iets onbeschrijfelijk pijnlijks voor mij in dergelijke teekens van verval. Wij weten wel, dat wij geene eeuwige woningen hier oprichten; maar eene plek onzer schoone aarde, waar eens gezelligheid en vreugde geheerscht heeft, en die nu eenzaam en verlaten daar staat, heeft iets van een open graf, dat, mij ten minste, altijd diep treft.
| |
| |
Waar zijn de vroegere bewoners van het huis? - Waren het rijke lieden, die, het stille buitenleven moede, nu de drukke stad bewonen en, als uitgevlogen vlinders, het leege huisje achterlieten? - Waren het jonge menschen naar verandering hakende, - of een bejaard paar, dat nu nog rustiger ligt dan zelf hier buiten? - Ik verdiep mij in allerlei gissingen, en vermaak mij met allerlei verbeeldingen en slenter zoodoende, met mijn stok diepe ronde gaten borende in de kleverige randen langs de paden, totdat ik den hoek van het huis omsla.
Ha! daar zijn teekens van menschen. Eene groene oasis te midden der woestijn. Een klein bloembed, pas opgemaakt en waaruit de krokusjes de bonte hoofden verheffen en zich in de zonnestralen koesteren. Er zijn ook kleine voetstappen, als van een kind in het rond, en het bedje is ruw en onhandig opgeharkt, en hier en daar staan takjes van groene dennen tusschen de bloemen; - daar heeft een kind gespeeld, op dit eenzaam plekje, en het werk van zijn kleine handen is aangenaam en vroolijk te zien.
Het heeft mij ook, - tot het geluk mijner lezers, - uit mijn sombere mijmeringen opgewekt, en ik stap door, tot ik achter het huis kom, van waar eene rechte laan naar een wit hekje voert en uitkomt op een landweg, waar ik eene kleine boerenwoning zie liggen. Ik volg de laan, maak het hekje, dat slechts met een stuk halfverrot touw dichtgebonden is, open, en word aangegaapt door eene stevige boerin, die in de deur van het huisje op eene prozaïsche wijze aardappels zit te schillen.
‘Vrouwtje,’ zeide ik, ‘aan wie behoort dit buitentje?’
‘Wil meneer het misschien koopen of huren?’ was het antwoord.
‘Wellicht. Maar wie heeft laatst daar gewoond?’
‘Wel wie anders dan de oude juffrouw!’
‘En wie was de oude juffrouw!’
‘Dezelfde, die, met Juni wordt het een jaar, gestorven en begraven is.’
‘Maar heeft zij geen kinderen, - ik meen neven of nichtjes, hier achtergelaten?’ vroeg ik, terwijl mijn gedachten nog met het bloembedje bezig waren.
‘Neen, meneer! De plaats behoort nu aan haar broer in de Oost; het is voor een prikje te koop of te huur. Maar niemand wil er aan; want het is een vochtig nest. - Ik mag ook wel lijden, voor mijn arm kind, dat het lang leeg blijft!’
‘Hoe zoo?’ vroeg ik.
‘Meneer,’ hernam de goede vrouw, met beide ellebogen op de knieën steunende, met een half geschilden aardappel in de linkerhand en het mes in de rechter; ‘de juffer was een raar mensch. De dokter zei, dat zij menschenschuw was, omdat zij nooit uitging en niemand bij haar kwam dan de dominee en zij
| |
| |
zat den heelen dag, als het mooi weer was, in haar grooten stoel in den tuin, met de meid achter haar, en deed niets dan naar de bloemen kijken, en zij had niet eens eene kat bij zich, - en als het 's winters was, zat zij in de kamer bij de bloemenmand, en keek uren achtereen daarnaar, en was altijd blijde als een knop uitkwam en al bitter boos als zoo'n onnoozele plant doodging. Maar het liefste plekje van alle voor haar was aan gindschen kant van het huis, naar het zuiden toe, en daar had zij altijd hare vaste plaats, en daar zat zij altijd, zoolang de zon scheen, - en was alleen ontevreden als de tuinman, terwijl zij er was, kwam werken; - want menschenschuw was zij, als een wild konijn, dat is zeker, - zoo het haar niet in het hoofd scheelde, meneer. Dus gebeurde het eens, dat mijn ongelukkig kind, want het is een meisje, meneer, dat nu al acht jaren oud en doofstom geboren is en een arm sukkeltje is en blijft, meneer, daar in den tuin was gekomen, en of de meid en de juffer al riepen, meneer, dáár bleef het, om reden, meneer, dat het niet kon hooren, dat gezeid was, dat het weg zou gaan, en de meid, meneer, die liep er op toe en schudde het bij den arm en gaf het een klap, - en toen schoot ik juist bijtijds toe, en nam mijn kind op, en lei het uit aan de meid en de juffer, hoe het schande was zoo'n arm, onnoozel schepseltje te mishandelen; - want ik was niet bang voor haar, meneer, en zei haar geducht de waarheid. En toen de oude dame vernam, dat mijn ongelukkig kind, meneer, doofstom was, en praten noch hooren kon, noch iets leeren, zei zij niet veel, maar alleen, dat het kind vrij maar in den tuin moest komen spelen, wanneer het wilde. En zoo geschiedde het, dat de kleine meid alledaag daarnaar toe ging, meneer, en de oude juffer kreeg langzamerhand zinnigheid in het schepseltje, mogelijk omdat het zoo hulpeloos was, en haar niet door praten kon vervelen, - en zij leerde het kind zelve bloemen poten en ruiken, en gaf het kind
allerlei mooie prenten, die de meid voor haar uit de stad moest brengen, als zij er heen ging, en het kind, dat lastig en knorrig geweest was van den vroegen morgen tot den laten avond werd nu zoo zoet en zoo lief, dat het een pleizier is, - en het was een zwaar verlies voor haar, toen de oude, menschenschuwe juffer stierf, en wij konden het schepseltje niet aan het verstand brengen, dat het niet weer in huis of in den tuin bij haar komen moest, - en altijd door is het kind bezig met het bloembed, op de lievelingsplek der oude juffer, in orde te houden; - net alsof zij er nog was, - en is altijd weltevreden en vroolijk als zij in den tuin mag peuteren, - en daarom, meneer, hoop ik, dat de plaats lang nog leeg zal blijven.’
Ik wandel langzaam huiswaarts door de stille natuur en met een geheel anderen indruk van het verlaten huis, dan ik eerst had gekregen; - het komt mij noch zoo woest, noch zoo eenzaam
| |
| |
voor; het is voor mij onafscheidelijk geworden van het aandoenlijke beeld van de ziekelijke, menschenschuw genoemde juffrouw en van het hulpelooze kind, dat een laatsten vonk van schoone liefde opgewekt had, die uit het hart der oude dame in dat van het ongelukkige wichtje teruggekaatst was, en daar niet uitsterft, maar voortbrandt en voortsmeult en glinstert en gloeit met onverminderde kracht en van hart tot hart, van mensch op mensch electrisch overspringt, als het dor gebeente in het graf vermolmt.
Gelukkig allen, die zich bewust zijn een dergelijk vonkje in hun verlaten woningen eens te hebben doen ontbranden!
|
|