| |
Een zeer voordeelig beroep.
Amsterdam, 18 Januari 1856.
Mevrouw, geachte Vriendin!
Zeer vereerd gevoel ik mij door uw vertrouwen in mij gesteld, en ik haast mij om, zooveel in mijn zwak vermogen ligt, daaraan te beantwoorden. Uw moederlijke zorgen kan ik beseffen en in mijn hart oprecht deelen; niets zal mij streelender zijn, dan ze eenigszins te verminderen. Ik hoop ook, dat mij zulks gelukken zal, en aarzel niet hetgeen hier volgt ten sterkste in uwe welwillende aandacht aan te bevelen.
Uw zoon, schrijft gij mij, mevrouw, heeft nu zijne opvoeding voltooid, staat op het punt om in de wereld op te treden, en gij weet niet welke carrière voor hem te kiezen. Gij verlangt niet veel, verklaart gij, voor hem; - slechts een fatsoenlijken, aan zijne opvoeding en afkomst passenden stand in de maatschappij en redelijke vooruitzichten om mettertijd vooruit te komen, beroemd te worden en fortuin te maken. Dit weinige meent gij te mogen vergen, hoewel uw zoon geen genie is, omdat hij niet onbemiddeld is, geene bloote kostwinning behoeft, en een heel innemend karakter en gunstig uiterlijk heeft.
Hij gevoelt, volgens uw berichten, geen lust om in den handel te gaan; hij heeft geen trek om in de rechten te studeeren en voor advocaat te spelen; de medicijnen leveren, evenals de letteren, natuurlijk zelden iets meer dan eene armzalige broodwinning op; - hij verlangt niet, als dorpspredikant, eenige der schoonste jaren van zijn leven buiten de wereld door te brengen, en ik ben het met u eens, dat men hem niet dadelijk hier te Amsterdam kan doen beroepen. De natuurwetenschappen vorderen ook, dat stem ik u toe, ontzettend veel inspanning, en beloven volstrekt geene schitterende loopbaan aan hem, die zich niet met lijf en ziel er aan toewijdt, wat men ook niet van een jongmensch in de maatschappelijke positie van uw zoon kan vergen, en zoo ziet gij er geheel van af, om hem te laten studeeren.
| |
| |
Dat hij geen lust heeft om ondergeschikt ambtenaar te zijn, spreekt vanzelf, en dat hij niet dadelijk hoofdambtenaar kan worden, is een redelijke grond om hem ook die keuze af te raden. - Maar wat nu? vraagt gij. - Wel, mevrouw, ik zal u dadelijk helpen! Ik zal u dadelijk eene carrière voor hem aan de hand doen, welke voor iedereen openstaat, en die tot de hoogste posten en eereambten kan voeren, zonder dat men zich tot het slaafsche werk van een beginner, in welk vak ook, behoeft te vernederen:
Door die carrière te omhelzen, zal hij dadelijk eene positie in de wereld innemen, die wezenlijk benijdenswaard is, en die, zonder twijfel, op de meest gewenschte wijze zijne tijdelijke en maatschappelijke belangen bevorderen zal.
Die loopbaan, mevrouw, - schrik niet bij hetgeen volgt, - is eenvoudig die van ‘vleier.’
De vleiers, waarde mevrouw, staan tegenover de maatschappij juist in dezelfde positie als de begunstigde minnaar tegenover eene coquette schoone, die openlijk de meeste minachting schijnt te koesteren voor hem, dien zij in haar hart het meest bemint. Ik wilde ook niet van uw zoon een lomperd of knoeier in zijn vak maken, of een van die ongelukkige dilettanten, die in welke kunst ook, slechts de minachting en den haat der ware kenners opwekt; - maar ik wilde uw zoon tot een voorspoedig man opleiden, tot iemand, die opgang maakt in de wereld, voor wien alle deuren en harten (die hem in eenigerlei opzicht nuttig kunnen zijn) openstaan; - en als hij dan geen fortuin maakt, wijt het aan mij, mevrouw! Ik zal de verdiende blaam met onderwerping zoeken te dragen.
Op zeer vele voordeelen kan dus een behendig vleier rekenen; maar het is niet gemakkelijk het zoover in de kunst te brengen; als iedereen dat kon, zou men ook de vleiers nooit anders dan met gepasten eerbied hooren noemen; wanneer alle schilders op de hoogte stonden van een Horace Vernet, en alle schrijvers een Alexandre Dumas evenaarden, zou men niets beters wenschen voor de tijdelijke belangen van zijn kind, dan dat hij van de paplepel tot het penseel of de pen overging.
Ik neem nu aan, mevrouw, dat gij dus alle kleingeestige, ongegronde vooroordeelen tegen het beroep van een vleier uit uw eigen hart en uit het brein van uw zoon weet te verwijderen, en dat hij zich met lust en liefde aan het heerlijke vak toewijdt, dat ik u aangewezen heb. - Vergun mij u eenige wenken te geven, welker opvolging hem even nuttig als aangenaam zullen wezen.
Het eerste hoofdvereischte van een volmaakten vleier, mevrouw, is menschenkennis; menschenkennis ook van een geheel bijzonderen aard; namelijk die van hetgeen men beleefdheidshalve ‘onze zwakken’ noemt, die echter gewoonlijk zulk een verbazend ster- | |
| |
ken invloed op al ons doen en laten uitoefenen. Deze kennis stelt den kunstenaar, die ons opereeren zal, in staat, om het meest geschikte punt uit te kiezen voor zijne bewerking. Dit is een zeer gewichtig iets, en menig onkundige vleier lijdt, bij de beste bedoelingen, op deze gevaarlijke klip schipbreuk, vooral omdat het lang niet gemakkelijk is te ontdekken, in welk opzicht de mensch het vatbaarst is voor de vleierij, en het slechts zelden is op een punt, waarin hij wezenlijk boven anderen uitmunt. Zoo heb ik, bij voorbeeld, menigen koopman gekend, die zijne eigen uitgebreide kennis van den handel zeer gering achtte, terwijl hij er trotsch op was voor een paardenkenner, of een biljartspeler, of iets anders, dat eigenlijk niet veel te beteekenen had, door te gaan. En dit is volstrekt niet vreemd, mevrouw; want wezenlijke kennis is altijd in zoover negatief van aard, dat zij een diep besef heeft van hare eigene onvolmaaktheid, en het is eigenlijk slechts halve kennis, of geheele onkunde, welke behoefte heeft om door de vleierij van anderen ondersteund te worden. Gelieve wel te verstaan, dat ik vleierij zeg en bedoel.
Want de behoefte aan de deelneming van anderen in hetgeen wij doen en laten, is geheel iets anders, en natuurlijk, ten minste in iedereen, die wel geaard is, en onderscheidt ons van de dieren niet minder dan die hooggeprezen rede, welke het ons soms zoo moeielijk valt van het instinct der viervoeters juist te onderscheiden.
Als men nu ontdekt heeft op welk punt de vleierij het best vat, komt het er op aan, die op eene handige en kundige wijze aan te brengen, en hierin, mevrouw, is het slechts weinigen mannen gegeven om uit te munten, terwijl eene vrouw, - het is geene vleitaal zoo iets te beweren, - als het ware instinctmatig, de kunst in de volmaaktheid bezit ‘to lay the flattering unction’ op onze gewillige zielen.
Men mag het als een axioma aannemen, waarde mevrouw, dat iedereen gevleid wil worden; - het komt er dus slechts op aan, zooals ik gezegd heb, te weten op welk punt, en hoe men hem vleien moet.
Indien, om het eerste te ontdekken slechts menschenkennis vereischt wordt, - om het tweede, op eene behoorlijke wijze te doen, moet men een genie zijn, mevrouw, en met eene harlekijnachtige gemakkelijkheid allerlei rollen weten te spelen, van welke de twee volgende, zeer uiteenloopende, de uitersten zijn, waartusschen al de anderen opgesloten liggen.
10. De openhartige, gulle vleier. Hij, die deze rol op zich neemt, moet zich daartoe beperken, ze slechts bij zeer weinige menschen te spelen. Vleit men iedereen zoo maar onbedekt en gulweg, dan verliest de vleierij veel van hare waarde; - ze begint op de goedkoope editie van een ‘veelgelezen’ roman te gelijken. Niemand geeft er wat om, als ze eens in de wande- | |
| |
ling bekend is. Gaat men er echter behoedzaam mede te werk, levert men, zoo te zeggen, slechts enkele exemplaren van een boek in den handel, al is het nog zoo dom, juist de zeldzaamheid van het stuk zal eene verhoogde waarde er aan bijzetten. De verstandige vleier begrijpt dit en verspilt zijne goedkeuring niet op onverschilligen; - hij bewaart integendeel zijn loftuitingen voor de weinigen, die hij noodig heeft, en terwijl hij zoodoende zijne waar op prijs houdt, bewaart hij in het oog der wereld zijn onafhankelijk oordeel. Zoo hij op eene verstandige wijze nog verder gaat, en voor hem nuttelooze wezens luidkeels laakt en berispt, komt hij nog verder; want de fijnste vleierij voor den ééne ligt soms in de berisping van een mededinger, - of zelfs van een vriend, - opgesloten. Als ik, bij voorbeeld, aan den dansmeester mijner kinderen verklaar, dat de dansmeester mijner buren een prul is, en geen entrechat kan maken, is hij gelukkig; hij begrijpt, zonder dat ik het zeg, dat hij zelf een meester in de kunst is, en rust niet eer mijn kleinen ook daarin uitmunten. Ik heb, mevrouw, van groote diplomaten gehoord, die door eene dergelijke hulde aan hun meerdere bekwaamheden, zich tot de zeldzaamste sprongen lieten verleiden.
De openhartige vleier is natuurlijk onbeperkt in het uitbazuinen der deugden van het voorwerp zijner vleierij. Hij bekent ronduit, het is hem onverschillig, wie het weet, of wat men er van zegt, dat A of B een staatsman, of een kunstenaar of iets anders is, zooals men er zelden één ontmoet; - hij houdt zijn woorden voor orakeltaal en zijn wenschen beschouwt hij als wetten. Hij spreekt iedereen tegen, maar hem niet; hij gaat voor niemand uit den weg; maar hij werpt zich in het stof voor zijn voeten; hij zoekt zijn raad in de onverschilligste, en volgt dien zelfs in eenige der meest gewichtige zaken; hij tracht zich met hem te identifieeren in alle opzichten, en wil gaarne de kruipende plant blijven, mits hij maar tegen den krachtigen stam mag opgroeien. Het is verwonderlijk te zien, hoe hoog soms eene dergelijke parasiet klimt, mevrouw! Deze rol is echter niet gemakkelijk te spelen zonder ze tot eene caricatuur te maken, en wekt altijd vele vijanden op, die vermeden worden door
20. den bedekten, arglistigen vleier, van welke moeielijke rol uw zoon vooral veel werk moet maken. Deze is altijd in de positie van eene jonge schoone, die zich (natuurlijk, heel onder ons, mevrouw!) met schijnbaar veel tegenzin haar jawoord laat afpersen. Hij zal mij in mijn zwak aantasten en zeggen, dat hij ronduit bekent, dat hij mij als koopman acht en eert, maar dat hij niet veronderstellen kan, dat ik meer zou weten van een ander vak, dan hij, die er zijn geheele leven werk van heeft gemaakt. Hij zal mij uitlokken, vooral in het bijzijn van anderen, om mijn gevoelens daaromtrent te openbaren; hij zal mij tegen- | |
| |
spreken, schijnbaar met den meesten klem en met de meeste hevigheid; - maar gelukkig is hij voor overtuiging vatbaar; hij geeft de eene stelling na de andere op; hij verdedigt zijne citadel met wanhopige inspanning van alle krachten, en strijkt eindelijk de vlag met zooveel bevalligheid, en zet mij, schijnbaar met zoo veel tegenzin, den lauwerkrans op het hoofd, dat, zoo ik niet reeds vroeger daarvan overtuigd was, ik nu niet meer twijfelen kan, dat ik een genie ben, en wat nog meer van belang is voor hem, een groot denkbeeld van zijn bekwaamheden en kunde koester; want onze ijdelheid (veelal grootmoedigheid geheeten, mevrouw!) brengt ons spoedig daartoe, om de krachten van een overwonnen vijand hoog te schatten; de kleine jongen, welken de schoolknaap op weg naar huis afgerost heeft, groeit op tot een langen bengel, ten minste anderhalf hoofd langer dan zijn overwinnaar, in het verhaal van den volgenden dag, en in dat opzicht, mevrouw, blijven wij, volwassen menschen, meestal heel kleine kinderen tot aan het einde toe.
De arglistige vleier bepaalt zich echter niet enkel tot toegevendheid; hij neemt soms eene stoute vlucht en dicht ons deugden of liever talenten (wij zijn gewoonlijk trotscher op de laatste dan op de eerste) toe, die ons zelven en anderen onbekend waren. Het is jammer, dat wij geen schilder zijn geworden; die krul onder onze naamteekening bewijst, dat wij er grooten aanleg toe hadden; ons fijn gehoor strekt hem (en spoedig ons zelven) tot bewijs, dat wij het heel ver in de muziek zouden gebracht hebben; terwijl ons gezond oordeel en onze veelzijdige kennis hem, voor het algemeen welzijn, zeer doen betreuren, dat wij geene staatkundige loopbaan gekozen hebben! Zou het menschelijk zijn, mevrouw, als wij iemand, die ons zoo goed kent, die ons zoo juist weet te waardeeren, - niet voor wat wij in de wereld zijn, zegt hij, maar voor wat wij wezen konden, als wij maar wilden, - niet met al onze krachten vooruit hielpen? Mevrouw, als uw zoon dit maar goed beseft en vlijtig beoefent, zal hij weldra zien, dat de menschen, hoe ondankbaar soms voor ware weldaden, zelden diegenen onbeloond laten, die hun verdichte deugden toekennen.
Tusschen deze beide uitersten in de vleierij liggen vele andere rollen van denzelfden aard, die alle volgens de omstandigheden gewijzigd en behartigd moeten worden. Men vleit een dom mensch het best, door schijnbaar zijn oordeel op hoogen prijs te stellen, - of zelfs te trachten hem aan zijn verstand te brengen, dat men zijne geestigheid hoog weet te schatten; - eene wezenlijk schoone vrouw hoort doorgaans liever haar vernuft dan haar bekoorlijkheden roemen, en hij, die heden, op welk punt het zij, zijne ijdelheid gevoelig gekwetst heeft gezien, zal morgen bijzonder geneigd zijn, juist op dat punt een oor aan de vleierij te leenen.
| |
| |
Eer ik dit besluit, moet ik u, mevrouw, vooral op het nut der vleierij opmerkzaam maken, in den maatschappelijken omgang. Kunt gij u, met de meeste inspanning, eene samenleving verbeelden, waaruit die verbannen ware?
Mijn hemel, mevrouw, wat zouden de wielen van den maatschappelijken wagen krassen en piepen, als wij zoo maar ineens dat nuttige wagensmeer afschaften! Verbeeld u, zoo mogelijk, dat iedereen voor iedereen een spiegel ophield, waarin hij zich wezenlijk zag, zooals hij is, en niet zóó als de vleierij hem voorstelt; verbeeld u, dat wij mannen, mevrouw, overal onze eigene leelijke gezichten zagen, zonder één straal van die glorie, welke ons zoo mildelijk door onze vleiers toegedicht wordt!
Mevrouw, ik durf mij niet te verdiepen in zulke droefgeestige bespiegelingen; - ik keer dus dadelijk tot uw zoon terug, in wiens belang deze wellicht te zeer gerekte brief geschreven is. Zie, hij is, volgens uwe opgave, noch een genie, noch een mensch die voor de ernstige studie geschikt is; - maar hij heeft geld en zucht naar onderscheiding en eerbewijzen. Er zijn velen in zijn geval; - óf zij moeten zich in hun lot schikken en hun ijdele droomen opgeven, om op den duur alleen bescheiden en wellicht nuttige en zeker voor zichzelven gelukkige burgers van den staat te worden, óf zij moeten zich tot eene dergelijke rol bekwamen als die, welke ik voor uw zoon geschetst heb; - want, die niet op eigen beenen staan kan, moet óf laag bij den grond kruipen, óf zich door een sterkeren vooruit doen helpen, en die naar roem en eer streeft en ze niet door eigen verdiensten verkrijgen kan, moet zich daartoe bepalen, om ze, volgens de heerschende mode van de zwakheid van anderen af te bedelen, - en zonder vleierij zal hij niet veel verkrijgen bij eene wereld, die terwijl zij ons smeekt haar onbevreesd de waarheid te zeggen, dadelijk, als wij zoo iets onbewimpeld doen, een scheef gezicht trekt, dat niet weder in de plooi komt voordat men haar behoorlijk honing om den mond gesmeerd heeft.
Ik heb de eer te zijn, enz.
|
|