Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
uitnoodiging ontving om in zekere stad, - die geen honderd mijlen ver van Amsterdam ligt, - eene verhandeling te komen houden, hoewel ik zeer goed wist, dat ik niet voor die taak berekend was, en wel honderdmaal om anderen had gelachen, die zich in hetzelfde geval bevonden, en toch verhandeld hadden, ik desniettemin bezweek, mijn jawoord gaf, om derwaarts te komen en als spreker op te treden. Nauwelijks had ik echter mijn brief op de post bezorgd, of ik haastte mij, met een zekeren angst, bij eene goede kennis, die mij meer dan eens uit de verlegenheid gered heeft, een bezoek af te leggen, en hem kennis van de zaak te geven. ‘Vriend,’ zeide ik tot hem, en ik geloof, dat een zedige blos zich over mijn wangen verspreidde, ‘ik heb een heel vleiend verzoek ontvangen om ergens te gaan verhandelen, en ik kom raad bij u halen.’ ‘Of ik van meening ben, dat gij de uitnoodiging moet aannemen, of niet?’ vroeg hij. ‘Neen; - dat juist niet; ik heb al zoo half en half besloten; - hm, - ik heb zoo wat geschreven, hm; - ik heb eigenlijk al beloofd de spreekbeurt op mij te nemen.’ ‘Dat dacht ik wel!’ zei mijn vriend. ‘Waarom?’ ‘Omdat de meeste menschen de mazelen en de kinkhoest en de verhandelziekte ééns in hun leven krijgen en ik wist, dat gij de laatste nog niet gehad hadt,’ zei bedaard mijn vriend. ‘Neen; - ik heb maar één enkele maal in mijn leven zoo iets gewaagd, en nooit van te voren zoo geheel onder vreemden, - zoo, weet u - zoo zonder eigenlijk mij een juist denkbeeld te kunnen vormen van het publiek,’ - ‘Spreek niet van het “publiek!”’ viel mijn vriend mij in de rede; ‘dat is beleedigend; zeg liever zonder te weten voor welke “geachte toehoorders” gij optreden moest.’ ‘Juist.’ ‘Dat is zeker nog al lastig,’ hernam hij. ‘Daarbij moet ik bekennen,’ hervatte ik met de beminnelijke openhartigheid, welke mij eigen is, ‘dat ik hoegenaamd geen onderwerp vinden kan.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei mijn vriend, ‘en als ik het doel van uw bezoek begrijp, dan is het om mij te vragen, u behulpzaam te zijn, bij het maken van eene verhandeling over een onderwerp, dat gij niet hebt, en dat geschikt zou zijn om toehoorders die gij niet kent, een uurtje te onderhouden?’ ‘Ja maar, - zoo heel en al - neen, - dat meende ik niet; - zie, -’ ‘Kom, kom! wees maar niet verlegen,’ hernam mijn plaaggeest. ‘Steek eene sigaar op; - wij zullen de zaak bepraten; - gij zijt | |
[pagina 10]
| |
ongeveer in denzelfden toestand als de meeste verhandelaren; - zoo wat, op zijn best, half geschikt voor uwe taak.’ ‘Foei!’ riep ik uit; ‘de meest geleerde mannen in Nederland; - de meest geachte werkende leden van allerlei genootschappen verhandelen wel allen op hunne beurt, - en zouden die voor hun werk ongeschikt zijn? Dat kunt gij toch niet bedoelen!’ ‘Het is mogelijk, dat ik mij vergis,’ zei mijn vriend; ‘ik heb ook slechts weinige verhandelingen in mijn tijd gehoord; - ik val er meestal bij in slaap, als de redenaar niet te veel galmt; - maar al diegene, welke ik mij herinneren kan, zelfs van de meest geprezen sprekers, begonnen, zoo niet met dezelfde woorden, toch altijd met dezelfde zaak, en die was de openhartige bekentenis, dat de redenaar het nooit zou gewaagd hebben de taak op zich te nemen, zoo hij niet overtuigd ware geweest, dat men met toegevende welwillendheid, of welwillende toegevendheid, of zoo iets, zien zou op zijn gebrekkigen stijl, zijne onvolledige behandeling, zijne min juiste opmerkingen, - en eene geheele reeks gebreken, welke, zoo die goede menschen zich zelven uit valsche zedigheid niet belasterden, - wat toch ongeloofelijk schijnt, - hen wezenlijk tot uiterst ongeschikte verhandelaren maakten.’ ‘Hoor eens,’ hernam ik ernstig, ‘gij schrikt mij af! Ik kwam om hulp en ondersteuning en gij beneemt mij den laatsten vonk van moed, die mij overbleef.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Als de knapste leden van allerlei geleerde genootschappen -’ ‘Geen beste verhandelingen maken, gevoelt gij u overtuigd, dat gij in het geheel niets goeds kunt leveren?’ ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Gij moet maar uw best doen,’ troostte mij de spotter. ‘Ik zal het maar afschrijven,’ zei ik, ‘en ronduit bekennen, dat ik niet in staat ben-’ ‘Bah!’ riep mijn vriend, ‘daartoe komt gij nooit! Om twee zeer geldige redenen: - de eerste is, dat uwe ijdelheid u dat nooit veroorloven zou, en de tweede is, dat de verhandelzucht, evenals de speelzucht, als ze eens opgewekt is bij den mensch, onoverwinnelijk blijft. - Dus onderwerp u aan het noodlot, dat gij u zelven op den hals hebt gehaald; - onderwerp uw toehoorders aan de verveling, welke zij zich zelven berokkend hebben, door u uit te noodigen, en ga maar hoe eerder hoe liever zitten en breng uwe verhandeling op papier.’ ‘Gij hebt goed praten en lachen,’ zeide ik; ‘dat gaat zoo vlug niet!’ ‘Wel! en waarom niet? Ik zal u met drie woorden eene definitie van eene verhandeling geven, en dan zult gij zien, hoe gemakkelijk het is er eene te maken. Mijn lieve vriend, eene verhandeling is, inderdaad, doorgaans niets anders dan “eene aloude | |
[pagina 11]
| |
waarheid,” of “eene algemeen aangenomen dwaling, ” in drie deelen gesplitst, - met een “kop” en een “staart:” voilà tout! Het is een ding, dat veel op eene slang gelijkt, behalve dat het gewoonlijk onschadelijk is: - als gij den kop ziet, weet gij zoo wat, dat het geheel in een kleinen kring te zoeken is, en het kost u niet veel moeite om den staart te vinden. - Ik heb zelfs sommige verhandelingen gehoord, welke “kop noch staart” hadden, en toch zeer voldeden.’ ‘Dat is alles goed en wel,’ antwoordde ik, ‘maar het eerste van alles is een onderwerp te hebben, en dat ontbreekt mij geheel en al.’ ‘Een onderwerp,’ hernam mijn vriend, ‘is het laatste wat gij noodig hebt. - Maak maar eerst eene verhandeling en als die af is, sla dan een Conversations-Lexicon op, en vul het onderwerp in, - met het eerste het beste wat u onder de oogen komt!’ Toen ik deze woorden vernam, viel ik op een stoel neder; - ik was tot wanhoop gebracht. Mijn vriend zag mijn nood: - hij legde mij de hand op den schouder en zeide: ‘Kom! kom! houd maar moed; ik wilde u volstrekt niet uit het veld slaan; - integendeel, ik wilde u helpen. Ik zal u zelfs eene uitvoerige schets van eene verhandeling geven, en gij kunt die op uw gemak uitwerken.’ ‘Doe wat gij wilt,’ antwoordde ik - ‘ik kan niets meer!’ ‘Gekheid!’ hernam mijn raadsman; ‘let maar op; - gij zult zien hoe gemakkelijk het gaat! Verbeeld u slechts, dat ik, u ben; dat ik zedelijk op verhandelaars-stelten en lichamelijk in een zwarten rok, het spreekgestoelte ‘beklim,’ door dit lessenaartje voorgesteld; - verbeeld u verder, dat die ledige stoelen ‘aandachtige toehoorders,’ en dat mijn wandelstok en uw hoed, de leden van de directie zijn. - Best! Ik begin met rechts en links naar de waskaarsen te kijken, die ik mij verbeeld hier en dáár te staan; - ik verzet de ééne kaars een weinig; - ik zie eventjes rond naar het glas suikerwater, - het flauwe symbool van mijne flauwe lezing; - ik haal mijn zakdoek te voorschijn; - ik kuch eens eventjes;. - ik leg dit vel wit papier, dat mijne zeer uitgewerkte verhandeling voorstelt, - vóór mij; - ik buig diep, en begin. - De inleiding kent gij; - die is onveranderlijk van inhoud als de ‘prijscourant der effecten,’ en wij hebben reeds met een enkel woord daarover gesproken. Nadat ik dus een klein kwartier zoekgemaakt heb met mijne eigene onwetendheid te betuigen, en met mijne eigene nederigheid een bluf te slaan, ‘ga ik er toe over,’ (let wel, bid ik u op al die geijkte klassieke verhandelaarszinwendingen, welke ik u ten sterkste aanbeveel), ‘om tot de zaak te komen;’ - dat is, te spreken van de ‘aloude waarheid,’ of van de ‘algemeen aangenomen dwaling,’ waarop ik ‘de aandacht mijner toehoorders wensch te vestigen.’ - Ik bepaal mij het liefst tot eene | |
[pagina 12]
| |
‘algemeen aangenomen dwaling,’ omdat het ontkennen meer in den geest van onze eeuw is, dan het berusten, in wat ook, en ik daarbij in de gelegenheid ben, om didactisch en uit de hoogte te spreken, - wat wel iets in strijd moge zijn met mijne pas betoogde nederigheid, maar onbetwistbaar echt in het genre der beste verhandelaren is. - Ik ga voort met te vertellen, juist alsof het iets was van groot belang voor mijn toehoorders, dat ik eerst ‘na lang aarzelen’ mijne keuze bepaald heb tot het ‘onderhavige belangrijke onderwerp.’ - Hierover weid ik uit: ik neem de gelegenheid te baat, om mijn toehoorders een compliment te maken en om mijne eigene uitgebreide kennis aan den dag te leggen. Ik heb ‘immers’ (gebruik zooveel mogelijk dit woord bij den aanvang van elken volzin), de eer op te treden in een kring van zulke uitmuntende mannen, dat ik geen onderwerp had kunnen uitkiezen, in welk vak van welke wetenschap ook, dat hun vreemd zou zijn geweest. Ik heb mij dus beurtelings geslingerd gezien tusschen de staathuishoudkunde en de natuurkundige wetenschappen; - ik heb mij evenzeer aangetrokken gevoeld door een letterkundig als door een zuiver wiskunstig onderwerp, - aan al welke vakken ik vele ‘mijner snipperuren’ besteed heb. - De zeven wijzen van Griekenland en de negen Muzen van den Helikon hadden mij allen de hand geboden, - en het was dus eerst na rijp overleg, dat ik mij had kunnen bepalen tot een onderwerp, dat even belangrijk als zwaar te behandelen is. Ik deins echter niet terug voor de taak, welke ik op mij genomen heb, want ik ken de groote toegevendheid mijner toehoorders! - Hierop neem ik een slokje suikerwater, manoeuvreer een beetje met den zakdoek, en ga voort met een zeer plechtig gelaat. ‘Ik heb gezegd, dat het door mij ter behandeling na lang aarzelen zorgvuldig uitgekozen onderwerp hoogst belangrijk is. Eer ik er toe overga om dat onderwerp “nader toe te lichten,” zou de vraag bij eenige mijner zeer geachte toehoorders kunnen oprijzen, of ik inderdaad berechtigd ben, mijn onderwerp als wezenlijk belangrijk te bestempelen. Ik meen, om de volgende zeer geldige redenen, die op onwrikbare overtuiging berusten, die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. (Let op, vriendlief, dat al mijn bewijsgronden op alle mogelijke en onmogelijke onderwerpen toepasselijk zijn). Ten eerste: aangenomen dat bij den eersten oogopslag mijn onderwerp onbeduidend schijne, - waag ik te vragen, wat er wezenlijk in de wereld onbeduidend is? - Ik herinner mijn toehoorders, dat de onbeduidende omstandigheid, dat Newton den appel van den boom zag vallen, onberekenbare gevolgen voor de natuurkundige wetenschappen heeft gehad, en dat, als Dr. Jenner de melkmeiden niet op de vingers gekeken had, wij de zegenin- | |
[pagina 13]
| |
gen van de koepokinenting nooit zouden gekend hebben! Ik beweer verder, zonder tegenspraak te duchten, dat zelfs een stofdeeltje belangrijk is voor den aandachtigen en ijverigen onderzoeker; - in de derde plaats (alles moet bij eene verhandeling in drieën gaan, evenals het geven bij het omberen), noem ik mijn onderwerp vooral gewichtig, omdat het steeds aanleiding gegeven heeft tot zoovele dwaalbegrippen en omdat het in verschillende tijden zulke uiteenloopende meeningen uitgelokt heeft. Ik kom nu zeer geleidelijk tot de indeeling van mijne verhandeling. Ik ga in de eerste plaats onderzoeken, welke deze meeningen zijn. Ik zal echter de voornaamste punten “slechts aanstippen;” - ik mag immers “gerust aannemen,” - dat ze in onze dagen “van verlichting, beschaving en vooruitgang” algemeen, bekend zijn? Het is mij echter een aangename plicht om “onze geschiedrollen na te slaan,” en mijne hulde te brengen aan onze “nooit volprezen voorouders,” die “ons vaderland aan de baren ontwoekerd hebben,” en wier aandacht zonder twijfel reeds vroeg gevestigd was op het belangrijk onderwerp, dat ik nu ga onderzoeken. Ik behoef dus mijn toehoorders “slechts te herinneren,” dat reeds in de “donkere tijden onzer grafelijke regeering,” het te veronderstellen is, dat menige thans sedert lang in het graf vermolmende, maar onvergetelijke vaderlander, - wiens naam, helaas, in de jaarboeken onzer geschiedenis onvermeld is gebleven, - het onderwerp, waarmede wij ons thans bezighouden, ook tot “een gewichtig punt van overweging” heeft gemaakt. Onze oudheidkenners zouden ook, zonder twijfel, vele sporen daarvan kunnen ontdekken, indien zij zich ernstig op de zaak wilden toeleggen; - ik spreek met overtuiging, want hoewel zelf geen oudheidkundige, heb ik dikwijls met bewondering en verbazing gezien, hoe het aan hun “ijverige nasporingen” gelukt is, dingen te ontdekken, welke nooit bestaan hebben, zonder te gewagen van datgene, welks bestaan voor onmogelijk gehouden wordt. - In latere tijden, toen “de verdienstelijke Lourens Koster” (van wien ik niet nalaten kan eene korte levensschets hier in te lasschen, - vooral daar de eer onzer natie daarmede gemoeid schijnt, dat wij nu een standbeeld ter zijner eere oprichten), - door de uitvinding van de boekdrukkunst, het zijne had bijgedragen om zooveel onzin - ik meen “zoo vele kostbare vruchten van het verstand,” - onsterfelijk te maken, - in latere tijden, zeg ik, vindt men in de “belangrijke geschriften van die nooit geëvenaarde mannen, die den bloeitijd versierden van de kleine republiek, welke toen wetten aan de wereld voorschreef,” vele onmiskenbare sporen van het groote gewicht, dat zij aan het onderhavige onderwerp hechtten; - en in onze dagen, toen de Nederlandsche vlag op Japan den wereld. veroveraar Napoleon trotseerde, is het onbetwistbaar, dat te midden van de beroeringen, welke “de grondvesten van alle staten | |
[pagina 14]
| |
van Europa schokten,” zeer vele der uitstekendste onzer vaderlandsche helden “met een oog op de toekomst,” hun blikken ook op ons onderwerp gevestigd hielden. Ik zal “niet gewagen” van hetgeen nog heden ten dage in ons midden gebeurt; “trouwens” dat zeer gezochte en terecht geprezen blad “de Navorscher” heeft reeds in verschillende nummers vragen dienaangaande medegedeeld, welke hoewel ze niets bewezen dan de onkunde der inzenders, antwoorden “uitgelokt” hebben, die van de zeer uiteenloopende meeningen getuigen, welke de wijste menschen omtrent de eenvoudigste zaken koesteren, - en dus, welke geringe resultaten ze ook opleverden, - toch ontzettend veel te denken overlieten! “Verre zij het dus van mij” iets beslissends dienaangaande te zeggen: - integendeel, - “in het voetspoor tredende” van mijn voorgangers, zal ik slechts “eenige bescheiden twijfelingen” opperen; - ik laat het volgaarne aan “meer bevoegde beoordeelaren” over, om de discussie voor te zetten, waarin ik mij niet verstout eenig deel hoegenaamd te nemen, of eenige partij hoegenaamd te kiezen, - wat zeer in strijd zou zijn met die voorzichtigheid en bescheidenheid, welke men algemeen verlangt van iedereen, die, in welk vak ook, in het publiek optreedt.’ Hierop neem ik weder een slokje water, kijk met indrukwekkenden ernst rond en hervat: ‘Men zal mij dus ten goede houden, (nadat ik een half uur lang over niets gepraat heb), dat ik in medias res val (ik gebruik overal zooveel Latijnsche woorden mogelijk, - niet omdat ik geen Hollandsche kan vinden, maar omdat ze in eene degelijke verhandeling tehuis behooren); - de tijd schiet op: ik kan onmogelijk ab ovo alles onderzoeken, wat ik mij voorgenomen had. Ik ben overstelpt door den rijkdom van mijn onderwerp, - trouwens, wie zou dat niet zijn? Ik durf niet te veel van mijn toehoorders vergen, na de mij reeds bewezen toegevendheid; - ik heb ook, in de eerste plaats, de belangrijkheid van mijn onderwerp volledig bewezen; in de tweede plaats, heb ik historisch nagegaan, hoe en op welke wijze het altijd de menschen had beziggehouden, “er blijft mij nog over” te bewijzen, dat mijn onderwerp voortaan onder “de algemeen aangenomen dwalingen” behoort gerangschikt te worden. Ik zou dit op velerlei wijzen kunnen doen: maar, zooals ik gezegd heb, de tijd dringt en ik zal mij dus slechts tot enkele wenken moeten bepalen, -’ ‘In vredesnaam, vriend,’ riep ik, ‘schei er mede uit! Ik houd het niet meer vol: - het is al te vervelend! - Het is verschrikkelijk!’ ‘Dat denken ook de meeste toehoorders van eene verhandeling,’ zei mijn vriend, terwijl hij van achter de tafel kwam en bedaard plaats nam op de sofa; ‘maar de beleefdheid verbiedt, | |
[pagina 15]
| |
dat zij het zeggen. - Ik heb u echter eene getrouwe schets van de meeste verhandelingen gegeven, volgens mijne belofte; zoek nu maar een onderwerp uit, - leg het er in, evenals een kind met het laatste stuk van eene legkaart doet, en gij zijt klaar; - dat heb ik u straks verzekerd, en ik meen het!’ ‘Het is bespottelijk!’ riep ik knorrig. ‘'t Is nog bespottelijker,’ antwoordde mijn vriend ‘om par force verhandelaar te willen wezen; - zie, dat is mijne ernstige meening. Als de een of andere wetenschappelijke man door populaire voordrachten over het een of ander uit zijn vak kan en wil lezen, - goed: - ik zal hem met dankbaarheid en genoegen aanhooren; als de eene of andere “specialiteit” ons iets mededeelen wil, dat wij zoo spoedig niet uit boeken kunnen leeren, - ben ik de eerste, om dat met alle nederigheid aan te nemen en aan te prijzen; - maar als men zonder iets bijzonders te weten, of iets voortreffelijks te leveren, alleen als verhandelaar optreedt, - o vriend, - dat ge zóó diep gevallen zijt, zie, dat spijt mij meer dan ik u zeggen kan!’ Ik nam mijn hoed en sloop vernederd uit de kamer: ik slaap niet meer, ik eet niet meer, ik war rusteloos rond, even tevergeefs naar een onderwerp zoekende als wijlen de wijsgeer Diogenes naar een eerlijk man. - Mijne verhandeling is op dit ééne punt na, klaar: - binnen weinige dagen moet ik ze voorlezen: - wie mijner Lezers zal zich over mij ontfermen, en mij, binnen de eerste veertien dagen, aan een geschikt onderwerp helpen? |
|