gende en plaats nemende tusschen mijn knieën, terwijl hij mij met groote nieuwsgierige oogen aankeek.
‘Hoe hij er uitziet? - Wel, kind, - wie zal u dat zeggen. “Men” is juist wellicht daardoor zoo sterk en gevaarlijk, omdat niemand hem tot dusver gezien heeft of zich een denkbeeld van zijn uiterlijk maken kan.’
‘Maar waar woont hij dan?’
‘Zijn hoofdkwartier is in de hoogst fatsoenlijke kringen, kindlief, waartoe wij de eer hebben te behooren; hij woont er meestal evenals de kiespijn, in den mond der menschen.’
De jongen proestte van lachen. ‘He, wat een gekke reus!’
‘Geloof me, jongen, hij is lang niet gek. Het is de slimste vent dien ik ken.’
‘Dan heeft grootva den reus wel gezien.’
‘Dat niet; maar ik heb wel, evenals de meeste menschen, zijne macht ondervonden. “Men” heeft mij al veel doen uitstaan en mij veel laten zien, dat ik nooit vergeten kan.’
‘Toe, grootva, vertel maar iets van “men!”’
‘Och, Klaasje, dat is niet noodig; - als gij zoo oud zijt geworden als neef Piet, komt gij in de wereld -’
‘Ik ben er al!’ meende de jongen trotsch.
‘Ik bedoel niet juist die wereld, waarin de ooievaar u gebracht heeft, Klaasje! maar de “wereld”, welke de menschen voor u gemaakt hebben, en waarvoor gij opgevoed wordt, - de “wereld” jongen, die in mooie huizen woont, en voor welke de arme lui den hoed afnemen; - de “wereld”, waarin tante en al onze familie en vrienden tehuis behooren.’
‘En Piet, de knecht ook?’ vroeg het kind, dat verzot is op Piet.
‘Volstrekt niet, jongenlief!’
‘En waarom?’
‘Omdat “men” het niet hebben wil!’
‘Dan wil ik ook niets met “men” te maken hebben!’
‘Dat zeggen de meeste menschen in hunne jeugd, mannetje; maar dat wordt hun op den duur heel anders geleerd. Gij moet het diepste ontzag hebben voor alles wat “men” van u vergt. Gij moet luisteren naar den goeden raad, welken “men” u geeft; - en vooral niets doen wat “men” ook niet doet!’
‘Maar, grootva, als “men” altijd goeden raad geeft, is hij zoo kwaad niet.’
‘Het ongeluk wil, kindlief, dat “men's” woorden en “men's” daden zeer dikwijls in strijd met elkaar zijn, en soms lijnrecht tegenover elkaar staan, en dat hij anderen dwingt om juist dat wat “men” hemelhoog geprezen heeft, te verzuimen en zelfs te helpen ondermijnen.
“Men”, mijn jongen, is een listige, gevaarlijke reus; “men” is begonnen, toen ik in de wereld trad, met mij te verzekeren, “dat