ca. 1127
91 Ch. Rochussen 1814-1894
De jaarmarkt te Utrecht, in het begin der twaalfde eeuw
Doek, 92 × 172 cm
Gesigneerd en gedateerd: CR f 62
Verzameling mr. F.W.D.C.A. van Hattum
De uitbeelding van een Utrechtse jaarmarkt uit die periode, waarin de stad haar grootste bloei beleefde als handelscentrum van ons land, was zinvol voor de historische galerij van Arti, waarin de nadruk immers meer op de beschavingsgeschiedenis dan op bepaalde historische feiten werd gelegd. Geheel los van elk specifiek historisch gegeven stond de keuze van het onderwerp echter niet, want in het oud archief van Utrecht berust een oorkonde, waarin de Utrechtse jaarmarkten voor het eerst met name worden genoemd: het charter van bisschop Godebold uit 1127 (een niet onaangevochten datum), waarin wordt bepaald dat de vier jaarmarkten, die Utrecht bezat, nadat zij korte tijd over twee plaatsen in de stad verdeeld waren geweest, weer - blijkbaar als vanouds - alle vier gehouden zouden worden in de wijk genaamd Stathe. Dit was de koopliedenbuurt rondom de Buurkerk.
De vier jaarmarkten begonnen zoals gebruikelijk op hoge kerkelijke feestdagen: op de dag van Maria's geboorte (8 september), op Sint Maarten (11 november), op Pasen en op Sint Jan (24 juni). Het waren belangrijke gebeurtenissen, waarbij geestelijke en wereldlijke belangen hand in hand gingen.
Terwijl de oude catalogi van de galerij in de titel van het schilderij steeds het jaar 1120 noemen, luidt deze éénmaal, in een ongedateerde uitgave, die vermoedelijk tot de vroegste behoort, ‘Jaarmarkt te Utrecht, 1127’, kennelijk in verband met het bisschoppelijke charter van dat jaar.
Rochussen heeft voor zijn werk ongetwijfeld inspiratie opgedaan in Ons voorgeslacht, in zijn dagelijksch leven geschilderd door W.J. Hofdijk, waarvan het derde deel, juist in 1861 verschenen, een uitvoerige beschrijving van de jaarmarkt en kerkmis te Utrecht bevat. Het schilderij illustreert als het ware Hofdijks passage (blz. 26): ‘allerlei standen kruisen en bewegen zich onder elkander heen, en alles kenteekent bedrijvigheid, die een uitgestrekten handel verraadt’.
Merkwaardig genoeg heeft Rochussen niet de Mariakerk op de achtergrond afgebeeld, zoals ten onrechte in Franken & Obreen is aangegeven, maar de Pieterskerk, en wel naar een litho van Cornelis Springer, die in hetzelfde boek van Hofdijk voorkomt. Met uitzondering van de koepel op de viering, die Rochussen erbij fantaseerde, heeft hij Springers voorbeeld tot in details gevolgd.
Met dit schilderij heeft Rochussen een in die tijd voor dergelijke onderwerpen nog niet algemeen aanvaarde artistieke visie en stijl van werken gepresenteerd. Kramm haalde in zijn handboek een zeer lovende passage over Rochussen aan uit het Handelsblad van 5 oktober 1860, waarin men dit al signaleerde: ‘Het Groote publiek weet de geestig-geteekende figuren, altijd meesterlijk gegroepeerd, niet naar waarde te schatten, evenmin als den fijnen toon en de verscheidenheid zijner voorstellingen, dewijl voor hen zijn penseel niet uitvoerig genoeg en zijn toets te breed is.’ Men was blijkbaar te zeer gewend aan de minutieus detaillerende en gladde werkwijze, die schilders als Opzoomer en Scholten ten beste gaven, om deze zeker niet onzorgvuldige, maar wel ruigere, meer schetsmatige vertolking te waarderen, en oog te hebben voor een boeiender contrast tussen lichte en donkere partijen, waardoor meer structuur in de compositie ontstond.
Veel waardering voor het schilderij van Rochussen en voor de kenmerken van zijn stijl toonde J. Gram, toen hij de historische galerij van Arti in De Nederlandsche Spectator geestdriftig besprak.