de bevrijding van de Fransen nog vers in het geheugen publiceerde Hendrik Meijer naar aanleiding van deze tentoonstelling een recensie in dichtvorm, waarin aan Mols Sterfbed ruime aandacht werd geschonken. In de voorrede schreef Meijer: ‘Wie toch heeft aan het sterfbedde van Neêrlands Redder, door de meesterlijke hand van W. Mol geschilderd, gestaan en geen' traan gestort op dat offer voor de vrijheid, door slavernij geslagt, en niet, als door eenen godsdienstigen ijver ontgloeid, bij hetzelve als voor het altaar des Vaderlands, gelijk eenmaal Hannibal tegen de Romeinen, onverzoenlijken afkeer van de Franschen gezworen?’ In zijn dichtregels moedigde Meijer de toeschouwer aan:
Bij 't zien op 't offer eens verraders,
Het bijgeloof ten zoen gebracht.
Schrei - kniel aan Vader Willems sponde:
Vang op den bloeddrup uit zijn wonde,
Als vrijheids dierbaarst onderpand;
Ai! dus die hand, die boeijen breken,
Dien mond, die stervend nog kon smeken
Voor 't arme volk en 't Vaderland.
De recensent van de Algemeene Konst- en Letterbode merkte op: ‘De nog jonge Kunstenaar toont klaar door de ordonnantie, dat hij zijnen tijd op de Fransche Kunstschole, ik meen van David, wel heeft besteed, en haar het groeperen en kiezen van gunstige standen en licht, bij een groot aantal beelden, heeft afgezien, maar zich niet heeft laten verleiden, om haar slaafs te volgen, daar het koloriet en de geheele manier van schilderen bij de Hollandsche Schilderschool t'huis hoort.’
De lof, die het stuk van alle kanten werd toegezwaaid, heeft zeker er toe bijgedragen, dat de moeder van de koning het doek aankocht om het aan haar schoondochter voor haar verjaardag te schenken.
Het aanzien, dat Mol door dit schilderij verwierf, is maar van korte duur geweest. Zijn latere werken vielen zo tegen, dat de geruchten sterker werden, dat een ander Mol had bijgestaan in de compositie van het Sterfbed van Willem. In 1826 schreef een criticus in de Algemeene Konst- en Letterbode zelfs: ‘Een ieder, die in de kunstwereld geen vreemdeling is, brenge zich te binnen, hoe men op eene vroegere Tentoonstelling, het sterfbed van Willem der Eersten bewonderde; dan ik vraag, of men, als deze verdienstelijke Schilderij [...] op deze Tentoonstelling gehangen had, haar ook zoude hebben bewonderd? en ik antwoord: neen, zij had in weerwil van hare groote verdiensten, die alstoen algemeen erkend zijn, zich moeten verliezen onder de menigte van soortgelijke stukken.’