1584
30 J.A. Kruseman 1804-1862
‘Willem I, Prins van Oranje, door Balthazar Gerards verraderlijk getroffen, roept stervende uit: “Mijn God! Mijn God! erbarm U over mij en over Uw arm volk!”’
Doek, 260 × 180 cm
Datering: ca. 1846
Tentoonstellingen: Amsterdam 1846, nr. 217, ‘Willem i, Prins van Oranje, door Balthazar Gerards verraderlijk getroffen, roept stervende uit: “Mijn God! Mijn God! erbarm U over mij en over Uw arm volk!”’; 's-Gravenhage 1847, nr. 244, dezelfde titel
Leiden, Koninklijk Nederlands Leger- en Wapenmuseum ‘Generaal Hoefer’
Op 10 juli 1584 werd Oranje in het voormalige Sint Aagtenklooster, zijn Delftse residentie, door een schot van Balthasar Gerards onder het hart dodelijk gewond. Na het middagmaal was hij opgestaan en de trap afgelopen om zich door François Guyon (de schuilnaam van Gerards) een verzoekschrift ter verkrijging van een paspoort te laten overhandigen. Toen het schot weerklonk snelden al direct leden van de hofhouding toe. Zij konden nog juist 's Prinsen laatste woorden horen.
In de Resolutiën der Staten-Generaal van 10 juli 1584 treffen we reeds de versie aan, die zich sindsdien heeft weten in te burgeren: ‘Mon Dieu, ayez pitié de mon âme, mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple...’ Het zijn ook de woorden, die de schilder Kruseman in de lijst, waarin dit schilderij oorspronkelijk was gevat, had laten aanbrengen.
Jan Adam Kruseman heeft de Prins alleen met zijn trouwe hond afgebeeld. In Inleiding ii zijn ter illustratie van de geëiste waarheidsgetrouwheid al een paar voorbeelden aangehaald van de wel zeer strenge recensie, die een anonieme criticus naar aanleiding van Krusemans schilderij in De Nederlandsche Kunst-spiegel van 1848 plaatste. Het artikel doet denken aan een dossier, waarin alle mogelijke klachten verzameld en ordentelijk op volgorde gezet zijn.
Behalve de in de inleiding opgesomde gebreken zijn er in dit artikel de volgende aanmerkingen te lezen. Om te beginnen heeft de criticus bezwaar tegen het ‘statuarische’ karakter van de compositie. ‘Als schilders-motief beschouwd, is de ordonnantie dor, is zij schraal.’ Ieder ziet bovendien op het eerste gezicht, dat de figuur veel te gerekt van proportie is. Het hoofd, waarvoor dat van de Laokoön volgens de criticus tot voorbeeld heeft gediend, zit niet goed op de hals. Het lijkt bovendien op het hoofd van een dode, die reeds in een vergevorderd stadium van ontbinding verkeert, terwijl de Prins nog niet eens zijn laatste adem heeft uitgeblazen.
Het hoofd brengt de criticus op de geringe gelijkenis met portretten als dat van Mierevelt en vandaar op de historische waarheidsgetrouwheid in het algemeen, waar de kunstenaar zich blijkbaar weinig om bekommerd heeft. Dat Kruseman niet eens de moeite heeft genomen om op het Mauritshuis de kledingstukken, die de Prins toen aanhad, te gaan bekijken!
De criticus van
De Nederlandsche Kunst-