1578
26 M.I. van Bree 1773-1839
‘Prins Willem I de zaak der Roomschgezinden verdedigend te Gent in 1578, zijnde de Schets van 't groote Schilderij, te Gent berustende’
Paneel, 70 × 90 cm
Tentoonstellingen: Antwerpen 1819, nr. 110, ‘Prins Willem i, als bemiddelaar, in de zaak der Roomsch Catholijken te Gend’; Gent 1820, nr. 131; Amsterdam 1820, nr. 50, ‘Prins Willem i de zaak der Roomschgezinden verdedigend te Gent in 1578, zijnde de Schets van 't groote Schilderij, te Gent berustende’
Reproduktieprenten: J. Pinnoy, Atlas fm, nr. 764 E.; C. Normand; L. Defferrez
Hulsberg (L.), collectie M.J.M. Mol
De schilder Van Bree beeldt Willem van Oranje af, terwijl hij de invrijheidsstelling bewerkstelligt van de katholieken, die door het Gentse calvinistische schrikbewind onder leiding van Hembyze gevangen gehouden worden, in strijd met de bepalingen van de Pacificatie van Gent.
De Pacificatie was een verdrag, dat twee jaar eerder (1576) tussen Holland en Zeeland enerzijds en de zuidelijke provincies anderzijds was gesloten terwille van de eenheid in de strijd tegen de Spaanse onderdrukking. Het had onder meer voor Vlaanderen en Brabant vrije uitoefening van de katholieke godsdienst geëist.
Deze schets is één van de voorstudies voor het grote doek dat in opdracht van de Koning werd vervaardigd (cat.nr. 26a). De kunstenaar had tevoren enige onderwerpen aan de Koning voorgesteld, waaruit Zijne Majesteit dat van Willem te Gent had gekozen. Uit een brochure, die Cornelissen aan het grote doek wijdde, blijkt dat Van Bree verschillende voorstudies heeft vervaardigd. Het is derhalve niet helemaal zeker of de hier getoonde schets het exemplaar is dat op de Amsterdamse tentoonstelling van 1820 te zien was. Het is evenmin zeker of het de schets is, die de schilder in juli 1819 ten huize van de gouverneur van West-Vlaanderen aan de Kroonprins en de Prinses mocht laten zien, bij welke gelegenheid, althans volgens Cornelissen, de Prins Van Bree tot hofschilder heeft benoemd. Het grote doek werd door de Koning officieel aan de stad geschonken bij gelegenheid van zijn bezoek aan Gent op 6 oktober 1820. Het kreeg een plaats in dezelfde zaal die op het schilderij is afgebeeld.
Door Oranje af te beelden als bemiddelaar voor katholieken heeft Van Bree één van diens deugden willen verheffen, namelijk zijn verdraagzaamheid ten opzichte van een godsdienst, die de prins zelf op dat ogenblik niet meer aanhing; katholiek zijn werd bovendien vaak op één lijn gesteld met Spaansgezindheid.
Het is niet moeilijk om de relevantie van Willems daad voor de Zuidnederlandse tijdgenoten van Van Bree te ontdekken. De kunstenaar heeft de protestantse koning Willem i als het ware het voorbeeld voor ogen willen stellen van zijn beroemde voorvader. Het schilderij hield voor de koning een aansporing in even mild te zijn jegens zijn katholieke Zuidnederlandse onderdanen als Willem de Zwijger indertijd was geweest jegens de Gentse gevangenen. Met het uitzicht op de tien jaar latere afscheiding van België zien we de Vlaming Van Bree pogingen doen het Oranjehuis in een gunstig daglicht te stellen en daardoor de banden tussen Noord en Zuid te verstevigen.
Op het schilderij wijst Oranje, met in zijn ene hand de acte van de Eed op de Religievrede, Hembyze op het ten onrechte gevangen houden van katholieken. Daarop verwijt Hembyze, met zijn rechterhand de acte verkreukelend, de Prins diens gematigdheid. ‘Die godsdienst, die priesters, die aenhangelingen van Spanje, die gij heden beschermt [...] aen hen zult gij eens den dood te danken hebben’, laat een over het schilderij verschenen brochure Hembyze vol woede uitroepen. In een noot wordt de lezer echter verzekerd, dat de dood van de Prins weliswaar de vrucht is van de helse staatkunde van Philips, maar dat de Belgische geestelijken en overige gevangenen daar even stellig vreemd aan zijn geweest.
Rechts van de Prins staat paltsgraaf Johan Casimir; in de beschrijving van Cornelissen is te lezen dat zijn sinistere tronie en zijn schuinse blikken goed zijn jaloezie laten uitkomen. Bij deze rivaal van de Prins zal Hembyze na zijn val asiel vinden. Daarentegen bewijst het openhartige gelaat van Jan van Nassau, die de beden van de twee knielende dames ondersteunt, dat hij de gevoelens deelt van Willem, zijn broer; een historische ongerijmdheid, omdat wij weten dat Jan van Nassau in die jaren fel antikatholiek was. Tussen de Zwijger en de Paltsgraaf verschijnt het hoofd van 's Prinsen secretaris Marnix van St. Aldegonde. Van de twee bisschoppen is de ene Rythovius, de bisschop van Ieper, die Egmond in zijn laatste ogenblikken bijstond. Aan de linkerkant, naast Hembyze, heeft de schilder Gillis Borluut geplaatst. Deze, van de gematigde partij, herinnert Hembyze door middel van een handgebaar aan de bepalingen van de Pacificatie. In de groep rondom Hembyze staan verder de leden van de stadsregering hun beurt af te wachten om hun handtekening onder het verdrag op de Religievrede te zetten. De stadstrompetters maken zich gereed om de aanvaarding van het verdrag te verkondigen; ‘de gewapende burgerij is met vliegende vaandels ten stadhuize samengeroepen geweest, om den stoet te vergezellen’.
In werkelijkheid heeft een gebeurtenis, zoals