Reijntjens laat ons het interieur zien van een huis in Leiden, waar een jongen de uitgehongerde bewoners een haring en een stuk brood komt brengen. Door de geopende deur links is een menigte burgers zichtbaar, die de Geuzenvloot verwelkomt.
Of Reijntjens hier een specifieke gebeurtenis heeft uitgebeeld is niet duidelijk. De staande oude man in het midden zou burgemeester Van der Werff kunnen zijn en de zittende man naast hem Jonkheer Johan van der Does, een der bevelhebbers van de stad. De gelijkenis is echter vaag en het is bovendien onwaarschijnlijk dat Van der Werff en Van der Does de ontzetters van de stad niet aan de kade zouden hebben opgewacht.
Volgens Kramm had het stuk op de tentoonstelling in Den Haag veel succes en de recensent van Astrea vond het ook inderdaad een mooi schilderij. De criticus van de Kunstkronijk was echter niet zo enthousiast en schreef: ‘In 't voorbijgaan, - mijnheer Reyntjens, verschoon ons in 't vervolg van zulke eerste beten broods, als gij ons afschetst in uw no. 407, na het ontzet der sleutelstad, want wij vragen met Boileau; “qui pourrait les souffrir?”.’