1573
17 J.H. Egenberger 1822-1897 & B. Wijnveld 1820-1902
Kenau Hasselaar op de wallen van Haarlem
Doek, 359 × 451 cm
Gesigneerd en gedateerd: J.H. Egenberger. B. Wijnveld Jr 1854
Tentoonstelling: Amsterdam 1856, nr. 483 (waarschijnlijk kleinere versie)
Reproduktieprent: Ed. Taurel
Haarlem, Frans Hals-museum, in bruikleen aan het Koninklijk Nederlands Leger- en Wapen-museum ‘Generaal Hoefer’, Leiden
Een beschrijving van de voorstelling is te geven door een vroegere ondertitel van het schilderij te citeren: ‘Het stelt voor het oogenblik dat de Spanjaarden, eene bres gemaakt hebbende, de stad trachten in te nemen, doch door Kenau Hasselaar aan het hoofd van Haarlems dappere vrouwenschaar worden afgeweerd. Onder de haar omringende vrouwen onderscheiden zich Jonkvrouwe Geertruida van Brederode als banierdraagster, de echtgenoote van den Burgemeester Kies, Maria van Schooten, Maria van der Laan, Henrica van Vliet en Brechta Proosten [...].’
Het beleg van Haarlem begon in december 1572. De stad moest zich uiteindelijk op 13 juli 1573 overgeven. De rol, die Kenau tijdens het beleg speelde, is volgens de huidige stand van wetenschap niet zo bijzonder geweest. Het beeld van Kenau als heldin van Haarlem, als aanvoerster van een schare strijdende vrouwen, die de mannen in het gevecht terzijde hebben gestaan, blijkt onhoudbaar te zijn. Zij was gewoon een van de vele vrouwen, die tijdens het beleg meewerkten aan de versterking en verbetering der wallen, daarop waarschijnlijk ook wel wacht hielden en misschien zelfs wel aan sommige schermutselingen hebben deelgenomen. De berichten over meevechten en over het werpen van pek of kokende olie stammen uit zeer onbetrouwbare bronnen.
G.H. Kurtz heeft aangetoond dat een historische roman ten grondslag ligt aan de wijze, waarop het Kenau-thema in dit schilderij is opgevat, te weten Het beleg en de verdediging van Haarlem, 1572-1573, een boek, door J.F. Bosdijk onder het pseudoniem J. van de Capelle geschreven, dat in 1843 verscheen. Met name is daaraan het gegeven ontleend dat de aanzienlijkste vrouwen van de stad en de Jonkvrouwe van Brederode ondergeschikt zouden zijn geweest aan Kenau, een vrouw uit de burgerstand. Het is dit gegeven, waarover C. Ekama zich in 1872 zeer opwond toen hij het schilderij in zijn boek over het beleg van Haarlem ter sprake bracht: ‘het onderscheid in stand is altijd zoo geweest en zal waarschijnlijk wel altijd zoo blijven, maar dit geval zou stellig wel zooveel opzien hebben gebaard, dat daarvan in de dagverhalen was melding gemaakt; doch deze zwijgen hierover [...].’ Wat ook zijn ergernis wekt, is de aanwezigheid van Jonkvrouwe van Brederode, die in de geslachtsregisters van Brederode niet voorkomt.
Het schilderij van Egenberger en Wijnveld is een van de weinige Noordnederlandse historiestukken van een formaat waarmee een hele wand is te vullen en werd dan ook in opdracht door beide schilders vervaardigd. Het was een initiatief van de Haarlemse industriëel Thomas Wilson, Engelsman van geboorte, die na de Opstand van 1830 zijn werkterrein van België naar Holland verlegd had en in Haarlem een fabriek begonnen was. Op 25 november 1854 werd het grote doek op plechtige wijze door Carel Fodor, de bekende Amsterdamse kunstverzamelaar, namens de opdrachtgever aan de stad Haarlem aangeboden ter plaatsing in het stadhuis.
Ongetwijfeld kenden Fodor en Wilson elkaar beroepshalve. Fodor, die door de handel in steenkool schatrijk was geworden, voorzag vele fabrieken van dat materiaal. Misschien is hij, toen Wilson het plan voor een opdracht had opgevat, ook als ‘leverancier’ van de door deze gezochte schilders opgetreden, en heeft hij Egenberger en Wijnveld aanbevolen, die als docent verbonden waren aan de Amsterdamse Academie, waarvan hij bestuurslid was.
Egenberger had aan de Academie een hogere functie; hij heeft zeker het leeuwendeel voor zijn rekening genomen. Wijnveld wordt zelden in verband met het schilderij genoemd, al staat een op het schilderij geïnspireerde litho in Van Lenneps Geschiedenissen op zijn naam. Uit het notulenboek van de Raad van Bestuur van de Academie blijkt dat Egenberger toestemming werd verleend om gedurende enkele maanden een van de zalen van het Tentoonstellingsgebouw te gebruiken, omdat zijn eigen atelier te klein was. Tijdens een bezoek van de Koning en de Kroonprins kreeg Zijne Majesteit ook ‘eenige fragmenten in olieverw’ te zien. Het notulenboek vermeldt, dat de Koning zeer geboeid was en dat hij ‘daarover aan den Heer Egenberger Hoogstdeszelfs tevredenheid’ heeft betuigd.
Het schilderij lokte zowel negatieve als positieve reacties uit. In de Kunstkronijk gaf het een criticus aanleiding om het punt van ‘de weinige aanmoediging en bescherming, welke ten onzent aan de dusgenoemde groote historische schilderkunst wordt verleend’, aan te snijden. Het initiatief van Wilson werd zeer geprezen. Het schilderij trof de criticus in het bijzonder door ‘al het vreeselijk wanhopige van den strijd tegen de aanvallers, [...] al de heldenmoed der