Volgens de catalogus van de tentoonstelling in Den Haag, waar dit schilderij voor het eerst te zien was, betreft de hier uitgebeelde gebeurtenis een woedeaanval van de Spaanse koning Philips ii naar de jonge Willem van Oranje. Na een inspectiereis door Zuid-Nederland, afgesloten met een vergadering in Gent, scheepte de koning zich in Vlissingen in, om vandaar weer Spanje te bereiken. Hij werd uitgeleide gedaan door de hoge adel, waaronder de prins. Op dat moment zou er iets zijn voorgevallen, dat door Schiller in zijn Geschichte des Abfalls der Vereinigte Niederlände breed wordt uitgemeten: Philips luchtte zijn opgekropte woede over het verzet van de adel, door Willem hierover de bitterste verwijten te maken, waarop de prins zich verdedigde met de opmerking, dat alles van de Staten uitging en dat deze oppositie rechtmatig was. Waarop Philips hem woedend bij de hand pakte-sommigen spreken hier van ‘de borst’ wat een dooreenschudden suggereert - en hem toebeet: ‘No, no los estados, ma vos! vos! vos!’ (Nee, niet de Staten, maar gij! gij! gij!).
De catalogus beroept zich op deze visie van Schiller, die op zijn beurt ongetwijfeld bij Louis Aubéry's Mémoires te raden is gegaan, de enige oudere bron waar het verhaal voorkomt, maar een verre van betrouwbare: het doel van Aubéry, die een en ander in 1680 schrijft, blijkt de geschiedschrijving van de verdeeldheid en het onvermijdelijke verval van de Republiek te zijn. Deze verschijnselen kunnen in zijn visie niet vroeg genoeg inzetten. Bij Schiller ligt het anders; het vrijheidsideaal kan zich voor hem niet vroeg genoeg manifesteren.
Al in het geschiedwerk van Arend (1851) wordt de zaak rechtgetrokken. De allesbehalve monarchistische schrijver wijst vanaf blz. 73 op de keurige volgzaamheid van prins Willem, zijn katholieke geloof, zijn toegewijde brieven aan de koning. Bij het bewuste vertrek ontving de adel aanmerkelijke ‘gratificatiën’ (giften). Arend relativeert ook Philips' ‘onbegrensde heerschzucht, bloeddorstigheid en dweeperij’ waarvan de toelichting op het schilderij rept. In een brief aan Granvelle had de koning zojuist de wens uitgesproken de Spaanse troepen terug te trekken. Zijn bedoelingen met de Nederlanden waren in deze fase nog ‘welgemeend en opregt’, aldus Arend, die dan ook het verhaal van Aubéry, dat naast Schiller ook nog Bilderdijk bevrucht heeft, naar het rijk der fabelen verwijst.
Al in de inleiding van deze catalogus is geopperd, dat een onderwerp als dit, met de jonge voorvechter der calvinisten Oranje in de hoofdrol, in het vuur van de anti-roomse gevoelens na de Belgische ‘beroerten’ goed zou moeten vallen. Dat het niet vaker ter hand is genomen, zal te verklaren zijn uit het twijfelachtige allooi van de bronnen, en misschien uit de kritiek die op de onderwerpskeuze van Kruseman is geleverd. De recensent van De Muzen opent het vuur. Naar aanleiding van de tentoonstelling van 1834 in Amsterdam levert hij in de karakteristieke gesprek-op-een-tentoonstelling-vorm staaltjes van ongezoute kunstkritiek. ‘Ik geloof, dat men regt heeft den kunstenaar te vragen: Waarom hebt gij juist dat ogenblik, juist die dag gekozen?’ is zijn uitgangspunt bij het beoordelen van het schilderij van Kruseman. De keuze blijkt fout: Willem van Oranje had in een ‘roemrijker oogenblik van zijn leven’ moeten worden voorgesteld.
Andere bezwaren blijken uit het volgende: ‘Noch de schitterende kleuren, noch het zeldzame, Willem in zijne jeugd te ontmoeten, noch de reminicencen der Venetiaanse school overwonnen het pijnlijk gevoel, dat de woorden van het libretto [de titel] bij mij opwekten.’ De recensent doelt op het ‘doorzien’ van Willems bedoelingen, en heeft daar moeite mee. Als het verwijt van Philips ongegrond was, is het afgebeelde moment de moeite niet waard. Maar zou de schilder werkelijk gedacht hebben dat het verwijt enige grond had? ‘[...] maar neen, dit kan de schilder niet gemeend, niet bedoeld hebben.’
Het is hier duidelijk twijfel aan het gehalte van de bron, die het schilderij in de ogen van deze auteur onmogelijk maakt. Er is overigens een brief bekend van Jacob de Vos Wz. (de vader van de galerij-maecenas) aan de schrijver van dit artikel, waarin hij deze op het nutteloze van zijn pogingen wijst: Kruseman is te eigenzinnig. Ook De Vos had de ‘ligtgeraakte’ schilder op het ‘min verkieslijke’ van het onderwerp gewezen, ‘doch hij wist mij, op zijne wijze, alle gemaakte bedenkingen op te lossen [...]’
Naast deze kritiek op het onderwerp is er nog de gebruikelijke formele kritiek. Blijft deze in De Muzen beperkt tot de weergave van de karakters, de Nieuwe Amsterdamsche Courant maakt er op gezag van ‘kunstkenners, voor welker kennis en onpartijdigheid wij durven instaan’, meer werk van: ‘In de eerste plaats