Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Eerste tooneel.Enarus, Arkas.
Enarus.
Ja, Arkas, myne kwaal verdubbelt: 'k zie, met schroomen
En schrik, Pirithoüs te Naxus aangekoomen.
Wat smart dat ik my uit myn liefde ook heb voorspelt,
'k Schiep echter hoop, zo lang ik die zag uitgesteld.
Schoon Ariadne bleef getrouw den Prins beminnen,
't Vertraagen van haar echt vleide altoos noch myn zinnen.
Zo Thezeus won haar hart en trouw voor hem alleen,
'k Won tyd voor my, die hem en haar slechts tegen scheen.
Maar dit klein voordeel komt Pirithoüs me ontrukken,
En maakt 't noodlottig uur van al myn ongelukken:
Die vriend van Thezeus, lang verwacht, is eind'lyk hier,
Om een getuige van zyn wenschlyk huw'lyksvier
Te wezen, en in zyn geluk en vreugd te deelen.
Alle uitstel is ten eind, niets kan myn hoop meer streelen.
Ik moet wanhoopen, want myn medeminnaar heeft
't Bezit dier Schoone, daar myn ziel alleen door leeft,
En, nu my hulp, noch hoop, noch weêrmin mag gebeuren,
Een zeek're dood, voor een onzeker leeven, keuren.
Arkas.
Vorst, Ariadne heeft uw hart betoovert: maar,
| |
[pagina 490]
| |
Wanneer dat gy zo slaafsch en teêr verliefde op haar,
Die waarlyk schoon is, wist gy toen niet dat haar harte
Reeds was bekoord, en niet kon heelen uwe smarte?
Zo dra de storm haar op uw strand dreef, en de lof
Van haare gaaven zich verspreidden door uw hof,
Wist gy hoe Thezeus, door haar hulp, zich uit de strikken
Van 'tKreetsche doolhof, en het Dier, 't geen elk deed schrikken,
Gered had; en dat hy, om zulk een trouw en min
Te erkennen, met haar vluchtte, ééns wezende van zin.
Gy zelf beloofde, dat dit Eiland hen zou strekken
Een wagenborg, om hen voor 't wreed geweld te dekken
Van Minos; ja, gy zelf bevorderde, om hun trouw
Te kroonen, 't uur dat hen gelukkig maaken zou.
Enarus.
'k Had toen dit huw'lyk, nu zo dood'lyk aan myn oogen,
Licht zien voltrekken, vry van smarten, onbewoogen,
Schoon in 't begin haar glans me al had tot min genoopt.
Men overwint die licht, wanneer men niets meer hoopt.
En, zo 'k de liefde liet te verre in my verspreijen,
't Was zelfs door Thezeus, die my daar toe scheen te leijen,
En hier drie maanden lang kwynde aan zyn minnekwaal,
Vergeetende alles, zelfs de groote zegepraal
Die hem te Atheenen wacht; en daar hy moest verlangen,
Om 't lief genot van zyn volmaakte trouw te ontfangen,
Is 't om Pirithoüs afwezen uitgesteld,
Zyn liefde aandoende, om zyn vriendschap, dit geweld.
Wie had zyn afkeer hier, met my, niet uit beslooten?
Zie daar de reden daar myn hoop uit is gesprooten,
Waar meê myn hart zich stil heeft licht te veel gevleit.
Het schoonste jufferschap, dat vol bevalligheid
Hier uitmunt, scheen hem gunst en achting te bewyzen,
Hy, boven al, Megiste en Ciane te pryzen.
| |
[pagina 491]
| |
'k Hoopte Ariadnes haat hier uit tot hem, en vaak
Inbeeldende my zelf, verrukt in dit vermaak,
Dat hy versmaadde een goed, 't geen hy my niet dorst schenken.
Arkas.
Door zulk een vriendschap, van geen tyd noch dood te krenken,
Die 't lot der Prinsen bond aan een, met hart en zin,
Is 't geenszins vreemd, dat hy, in weêrwil van zyn min,
Zyn huwelyksgenot zo lang hier wou vertraagen,
Om 't in Pirithoüs bywezen weg te draagen;
En 't zoet van zyn geluk, met meerder zielsgeneugt',
Te smaaken, als hy was getuige van zyn vreugd.
Maar stond ooit Ariadne in haaren Minnaar tegen
Die drift tot zynen Vriend? Was ze u sints meer geneegen?
Enarus.
Neen, Arkas, dit 's myn smart: 'k vond Ariadne trouw.
Myn kwynend aangezicht, myn traanen, druk, en rouw,
Ontdekten maar te veel myn liefde en zielsverlangen.
Ik sprak, zy hoorde, en heb die kleine gunst ontfangen.
Maar ach! voor Thezeus heeft haar ziel zo groot een zucht,
Dat zy heeft sedert myn bywezen steeds ontvlucht
Haar zuster Phedre, aan wien bewust zyn al myn kwaalen,
Verlicht myn ramp noch, als ze my die hoort verhaalen;
En, wyl een weinig troost aanmoedigt 's minnaars hart,
Vleije ik door haar myn liefde, en ik bemin myn smart.
Arkas.
Met deeze hulp zo zyt gy minder te beklaagen:
Maar Phedre is zonder min, en zy kan elk behaagen;
Gy ziet haar meenigmaal. 't Is wonder dat ze uw ziel
Niet met haar schoonheid trof, noch aan uw oog geviel.
Enarus.
Zie hier in 't vreemd bedryf der liefde en haar vermoogen.
Ja, Phedraas glans heeft niets of het bekoort alle oogen;
| |
[pagina 492]
| |
't Schoon van haar Zuster is ter naauwer nood zo zoet;
't Zou, zonder moeite, licht verwinnen haar gemoed:
En mid'lerwyl ik zie, ik spreek haar, en myn harte
Voelt, hoe veel schooner ze ook mag zyn, geen minnesmarte.
Neen, 't is door reden, noch door keur, dat men bemint;
Maar een betoovering, die nergens oorsprong vind,
Een blinde neiging, die zo verre ons kan verheeren,
Dat wy de schoonste zelfs aanzien en niet begeeren:
En dikwyls word men door een heimelyk gebied
Getroffen, en men kent daar van de reden niet.
Dit 's in my, tot een straf des Hemels, klaar gebleeken.
De reden, alles komt by my voor Phedra spreeken,
Maar tegen Ariadne: en, welk een helder licht
Van onderscheid ook treff' myn overtuigd gezicht,
De een heeft myn achting slechts, en de ander heeft myn liefde.
Arkas.
Zyt gy geen meester van de Schoone welke u griefde?
Die alles kan, myn Heer, mag alles ook bestaan.
Enarus.
Wat zegt gy? Hoe! zoude ik het gastvryrecht verraân,
Na dat ik hen hier een verblyfplaats heb gegeeven?
Bestond ik dit, waar zou myn minnehoop door leeven?
Zal ik haar brengen tot myn min, door dwinglandy?
Held Thezeus is zo groot, zo wyd beroemd, dat hy
Een Koning ver kan in verdiensten overtreffen;
Zy, voor alle and'ren, hem in haare ziel verheffen.
Ik ken haar trouw; en 't waar vergeefsch, voor myne smart,
Indien ik wou geweld gebruiken op haar hart.
Neen, 'k zal haar achting, zo 'k haar min niet kan verwerven,
Door myn eerbiedigheid, verdienen tot myn sterven.
Met eed'le kracht, waar door een grootsche ziel altyd
Zich zelf verwint, zal ik, myn minnekwaal ten spyt. . . .
| |
[pagina 493]
| |
Maar 'k zie de Prinsen hier verschynen, ingenomen
Van vreugd.
| |
Tweede tooneel.
Enarus, Thezeus, Pirithoüs, Arkas.
Enarus.
Zie nu den dag, zo lang gewenscht, gekoomen,
Dat prins Pirithoüs mag Thezeus zynen Vrind
Omhelzen: en terwyl gy hem te Naxus vind,
Zo is de blydschap van zyn ziel heel licht te ontdekken,
Nu niets hem meer belet zyn huw'lyk te voltrekken.
Pirithoüs.
Die blydschap treft my meest: en hoe veel meer die Held
Van een wreed noodlot leed, in lyfsgevaar bekneld,
Zo veel te meer is 't voor myn liefde, nu ik weder
Een Vriend omhels, wiens dood ik heb beschreit zo teder.
Wanneer de keur van 't lot hem tot een offerhand'
Van 't Menschemonster zond, wie dacht toen dat zyn hand,
Door een verwinning, die hem voert door alle tyden,
Zou van een schatting, zo vervloekt, zyn Land bevryden?
Ik trok, na deeze maar', nooit van verlangen moê,
Om zyn triomf te zien, straks naar Atheenen toe:
'k Had daar, dat hy my hier verwachtte, pas vernoomen,
Of vloog naar Naxus, daar ik heden ben gekoomen,
En ik, om zyne zege en dapp're heldendeugd,
Hem weêr zie, met zo veel verwondering als vreugd.
Hoe groot een vriendschap hy ook heeft van u verkreegen,
Zo bleef hy me echter met een zelfde drift geneegen.
Enarus.
Hoe groot is Thezeus heil! die, wyl hy al het goed
Van zulk een vriendschap mag verwachten, 't wenschlyk zoet
| |
[pagina 494]
| |
Van een volmaakte liefde en huw'lyksband kan smaaken,
Die 't schoonste Voorwerp geeft aan zyn gelukkig blaaken.
Thezeus.
Wie kan oordeelen, Vorst, van d' uiterlyken schyn?
Hy 's niet gelukkig, dan die oordeelt zulks te zyn.
Is 't my wel mooglyk om vergenoegd te leeven,
Verpligt zynde aan al 't goed dat gy my hebt gegeeven?
Enarus.
Dat 's weinig: maar indien ik eenig dank daar weêr
Van wachten mogt, en dat ge uw leeven en uw eer
Aan my verschuldigd waart, 'k zou licht een middel vinden,
Prins, om . . . .
Thezeus.
Om wat? volëind. 'k Zal my daar voor verbinden.
'k Aanbiede u alles, en myn hart vernoegt zich al,
Dat ik. . . . .
Enarus.
Dat ik, helaas! mistrouw in dit geval.
Laat af, laat af, zo groot een goed my te belooven:
't Ging uw verwachting, en uw wensch licht verr' te boven.
Thezeus.
Hoe! twyfelt ge aan myn hart en yver?
Enarus.
Neen, ô Neen!
'k Veroordeel slechts my zelf, niet uw genegenheên.
Bemin Pirithoüs, trouw Ariadne in vreden:
Een Vriend zo trouw . . . een Bruid zo vol aanvalligheden . . . .
'k Heb reeds te veel gezegt. Maar hoor my niet: myn eer
Wil dit van my, en ik verzoek het u, myn Heer.
| |
[pagina 495]
| |
Darde tooneel.Pirithoüs, Thezeus.
Pirithoüs.
'kGeloof de Koning wil dat gy zyn zin zult raaden.
De ontroering van zyn hart maakt my voor u belaaden.
'k Zag hem, op 't noemen van uw Ariadne, ontsteld.
Licht dat zyn hart zal zyn van haare min bekneld.
Thezeus.
Hy 's teêr verliefd. My komt hier niets nieuws te vooren:
'k Wist dit van 't eerste uur af dat hy zich liet bekooren.
Maar, neen, dit is geen zaak die my ontrusten moet.
Pirithoüs.
't Is waar, dat Ariadne, in haar getrouwen gloed,
Zich belgen zou, indien de minnenyd u griefde.
Ik sprak haar straks, maar nooit zag ik voorheen een liefde
Zo groot als haare, noch een hart dat zo volmaakt,
Om een doorluchtigh Prins en Minnaar, heeft geblaakt.
Daar 's niet dat, buiten u, wat dat men ook mogt poogen,
Haar zou behaagen; wyl ze alleen leeft door uw oogen.
Thezeus.
Ach! was ik weiniger van haar bemind, ik zou
Niet zo beklaaglyk zyn, noch in zo groot een rouw,
Die my een liefde baart, welke op my niets kon winnen;
Een liefde, die vertoont aan myn ontstelde zinnen . . .
Kan ik het zeggen?
Pirithoüs.
Spreekt gy dit? ô groote Goôn!
Hoe! Ariadne, zo volmaakt, zo god'lyk schoon,
Zoude u beminnen, gy haar haaten, buiten reden?
Zoud ge ongevoelig zyn voor zo veel tederheden?
| |
[pagina 496]
| |
Thezeus.
Ik weet en ken haar kracht, die harten houd in dwang.
De reden, die by my steeds stryd voor haar belang,
Stelt haar verdiensten my te vooren, en myne oogen
Haar schoonheid: en of wel de liefde al haar vermoogen
Verdubbele, om myn ziel te brengen, in haar magt
Wanneer het hart zwygt, spreekt de liefde zonder kracht.
Haar schoonheid zal vergeefs dit hart tot liefde hoopen,
Als 't in haar strikken niet van zelve komt te loopen;
En schoon het aanspant met myn zinnen en myn pligt,
Die my tot minnen dwingt, en haar vergood gezicht
Voor my vertoont, ik kan haar echter niet beminnen.
Pirithoüs.
Maar hoe! bedenkt gy niet in uw gemoed en zinnen,
Dat Ariadne heeft, om Thezeus voor 't geweld
Te hoeden, al haar kracht gelyk in 't werk gesteld;
Waar door gy, met geluk, gered wierd uit de laagen
Van 't dood'lyk Doolhof?
Thezeus.
'k Ben door haar daar van ontslaagen:
't Is waar; en de uitkomst leert, dat zy my in den nood,
Ten trots van 't wreede lot, bevrydde van de dood:
'k Ben haar dit schuldig. Maar wat wet zal my bepaalen,
Dat ik, ten koste van myn hart, haar moet betaalen?
't Vuur van haar yver, en zo schoon een tederheid
Bestryden heimelyk myn ongevoeligheid.
'k Heb, van haar glans verbaasd, geraakt in myn geweeten,
My duizendmaal zelf myn ondankbaarheid verweeten:
'k Ben duizendmaal beschaamd geworden van die daad.
Maar myn ondankbaarheid is een noodzaaklyk kwaad.
Wie kan een hart, dat zich niet overgeeft, verwinnen?
| |
[pagina 497]
| |
Pirithoüs.
Uw gaaven, zo volmaakt, betooverden haar zinnen;
En, minnende u, dacht zy van u bemind te zyn,
Daar gy haar hebt misleid met d'uiterlyken schyn
Van min, en zwoert . . .
Thezeus.
Wie zou niet zweeren? 'k Was haar 't leeven
Verpligt; en zy, om my te volgen aangedreeven,
Verliet haar Vader, en ik beeldde zelfs my in,
Dat zich myn hart in 't eind zou buigen tot haar min.
Zo dat de erkentenis, die ik haar gaf, met schoomen,
Uit pligt, den schyn van liefde alleen had aangenoomen.
Ja, duizend pligten . . . Ach! dit 's de oorzaaks van myn kwaad!
'k Gaf die, bedriegende my zelf, met een gelaat,
Waar in de liefde scheen de zege te behouwen,
Als my een heimelyke ontsteldheid deê aanschouwen,
Dat niemand, als hy wil, beminnen kan uit pligt.
Ik, yder oogenblik, aan Phedraas schoon gezicht
Ten doel gesteld, en hoe . . . .
Pirithoüs.
Hoe! kan het moog'lyk wezen?
Zyt gy door Phedra van haar Zusters min geneezen?
Thezeus.
Ja, 'k min haar; en ze is in myn hart zo diep gedrukt,
Dat zy onmoog'lyk daar kan worden uitgerukt.
Haar schoonheid, die me alleen doorgriefde en zwaar deê zuchten,
Vertoont my, dat de magt der min niet is te ontvluchten:
Doch nooit daar van verheerd, heb ik 't ook nooit bezint,
Als nu dat ik haar minne, en zy my weder mint.
Pirithoüs.
Zy mint u?
| |
[pagina 498]
| |
Thezeus.
Ja, zo veel als ik van haar kan wachten.
Ontveinzende, om 't belang der Zuster, haar gedachten
Dwingt zy veeltyds met zorg en moeite haar gemoed,
Om niet ontdekt te zyn in haaren minnegloed;
En midd'lerwyl, om weg te neemen 't misvertrouwen,
't Geen licht onze omgang mogt in Ariadne brouwen,
Heb ik het jufferschap in Naxus vaak gezien,
Om dat myn dienst, zelf voor haar oogen, aan te biên.
Nu veinsde ik om Megiste en Egle te behaagen,
Dan scheen ik Ciane myn achting op te draagen:
Maar zy gevoelt hier van noch minnenyd, noch smart,
Zo lang zy waant dat ik voor haar bewaar myn hart.
Pirithoüs.
Die gunsten kunnen haar geen achterdenken geeven
Van de ontrouw, daar gy zelf voor schrikken moet en beeven.
Maar, na dat gy my hier drie maanden hebt verwacht,
Uw zin bedekkende, waar hebt gy naar getracht?
Thezeus.
Te Vleijen 's Konings hoop, tyd geevende aan zyn blaaken,
Of hy mogt eindlyk 't hart van Ariadne raaken;
En Phedraas ziel te ontslaan van zorg, my onbevreesd
Van trouwbelofte, daar 'k toe ben geperst geweest.
Pirithoüs.
Nu 'k hier ben, kunt gy nu wel meer, met schyn van reden,
't Uitstellen van uw echt, en trouwloosheid bekleeden?
Thezeus.
'k Wil my verklaaren: ik verborg te lang myn gloed.
Schoon 't Ariadne zelfs zou dooden, echter moet
Men ongeveinsd haar myn afkeerigheid ontdekken,
Dat ik onmoogelyk dit huw'lyk kan voltrekken;
En, onder schyn van wraak te neemen over my,
| |
[pagina 499]
| |
Haar zien tot 's Konings Echt te brengen, Prins, en gy
Haar deeze neiging van myn hart en zin verklaaren.
Is 't my wel moog'lyk zelf aan haar die te openbaaren?
Neen, gy zult best haar myn gevoelig zielsverdriet
Afschilderen. Zeg haar . . . . Doch noem haar Phedra niet.
Zeg dat myn oogen en myn zinnen zyn betooverd
En dat een ander 't hart, dat haar hoort, heeft verovert.
Doch wacht u wel dat ze in haar Zuster, die ze mint,
Haar Medeminnaares argwaanig zoek' noch vind'.
Myn Phedre, op wie zy ook laat vallen haar vermoeden,
Zy voor haar minnenyd en troon alleen te hoeden.
Pirithoüs.
'k Zal zwygen 't geen gy wilt. Maar denk geenszins dat ik
Met Ariadne, van uwe ontrouw, daar 'k voor schrik,
Om u van haar te ontslaan, zal spreeken: 't waar uw blaaken
Toestemmen: laat dit door een ander ruchtbaar maaken.
Maar echter, is myn dienst u noodig, 'k wil haar zin
Wel onderhouden op des Konings trouw en min;
En in die zaak, waar in 'k mag zonder schande u vleijen,
U helpen, trachende haar keur daar heen te leijen.
'k Zie Phedra koomen. Ik verlaat u, Prins, uit pligt.
Thezeus.
O al te aanminnig en bekoorelyke gezicht!
| |
Vierde tooneel.Thezeus, PHedra.
Thezeus.
Wel nu, Mevrouw, tot wat besluit zyt gy getreeden?
Daar 's niets waar mede ik meer kan ons geheim bekleeden.
Zult gy my liefde nooit aanschouwen, dan met rouw?
Terwyl alle uitvlucht, daar ik meê weêrhield myn trouw,
| |
[pagina 500]
| |
Is, nu Pirithoüs te Naxus kwam, vervloogen,
Hebt gy voor my nu noch geen meerder mededoogen?
Heb ik in uwen zin noch al te veel bestaan,
Nu 'k zocht, door list, my van een haat'lyke Echt te ontslaan?
Phedra.
Gy kunt u zelf, myn Heer, daar op voor my verklaaren;
'k Heb 't meer gezegt, en, om al te ov'rige te spaaren,
't Is waar, 'k bemin u: en een edel hart, in spyt
Van alle kwelling, zegt dit nooit dan voor altyd.
Ik onderzoek niet of 't my kan tot opspraak wezen.
'k Had van die drift licht in 't begin myn ziel geneezen,
Maar 't noodlot vestigt ons de min veeltyds in 't hart.
En, schoon 't, door naberouw, moest voelen smart op smart,
Myn noodlot dwingt my, en ik zal my daar naar voegen.
'k Bemin dan. Maar kan ik, ondanks al 't vergenoegen,
En 't zoet verlangen, daar uw liefde my meê vleit,
Vergeeten, daar het al voor Ariadne pleit,
Terwyl ze in ballingschap zich zelf aan uw belangen
Opöffert, dat nooit trouw meer ontrouw heeft ontfangen;
Wyl ze alles voor u deed, ook alles wederom
Verdient, en wacht van u, als van haar Bruidegom?
Hoe nader ik den stond zie voor myn oog verschynen,
Dat de Ongelukkige, verdrukt van duizend pynen,
Zich zal verlaaten zien, na zo veel hoop; hoe meer
Een wreede wroeging aan myn hart verwyt, myn Heer,
Dat ik een schat roof haar veel waarder dan het leeven.
Gy zyt haar schuldig 't hart, dat gy me aanbied, te geeven.
Thezeus.
Ach! wil myn ziel niet meer met deeze schuld belaân.
Wat heb ik niet voor haar, en tegen u gedaan!
Ja, alles; op dat zy my mogt, voor u, behaagen.
Zie daar myn schuld. Zo ik hierom uw haat moet draagen,
| |
[pagina 501]
| |
Gy gaaft my deezen last. Ik volgde ook uw geboôn,
My haar afschild'rende beminlyk, jong en schoon,
Haar land verlaatende, om my 't leeven te bewaaren.
Kon ik wel meerder haar verdiensten evenaaren
Met mynen pligt, om dien te noopen tot haar trouw?
Maar 't is vergeefs wat ik ook heb gepoogt, Mevrouw;
Want naauwelyks in die verbeeldig opgetoogen,
Gevoelde ik my, door 't schoon van uw bekoorlyke oogen,
Te rug getrokken, en verstrooijen weêr al 't geen,
Dat ik, om myne min te ontvonken, trok by een.
Phedra.
Ik had uw pligt zo wreed niet meer uw min doen stryden,
Zo vol vervoeringen, indien (ach! bitter lyden!)
Myn Medeminnaares niet waar myn Zuster. Maar
De vriendschap te verraân! de deugd die 'k vind in haar . . .
Neen, Thezeus, neen: zy kwam te groot trouw my toonen.
Ik moet hier door haar van zo bitt're smart verschoonen.
't Zou haar doen sterven, Goôn! Zie, hoe ik hier voor gruw.
Geef haar uw liefde weêr; die liefde, die me aan u
Licht, buiten haar, verbond om ze eeuwig te waardeeren;
Die liefde, magtig om myn zinnen te verheeren,
Niet durvende . . . .
Thezeus.
Leer my uw min dan; ja, leer my
De banden breeken van zo zoet een slaaverny,
Die tevens al 't geluk moet van myn leeven maaken.
Nu 'k met de reden niet vermeest'ren kan myn blaaken,
Leer my versmooren 't vuur dat door myne aad'ren speelt,
En rukken uit myn hart zulk een aanbidd'lyk beeld.
Maar, waar toe dat myn drift ook voeren mag myn zinnen,
Zo gy noch eenig zoet mogt vinden in 't beminnen,
Waar 't u wel moog'lyk my te leeren u niet meer
Te minnen?
| |
[pagina 502]
| |
Phedra.
Daar is wel een middel toe, myn Heer.
Ruk uit uw hart dit beeld, daar te onrecht in verheeven:
En zo myn byzyn u daar in belet mogt geeven,
Begin, om u daar van te ontslaan, met uw gezicht:
Vlucht van myne oogen, die u vleijen al te licht:
Vlucht voor altoos, zo gy zyt tot triomf genegen.
Is dit te moeilyk? Zet daar weêr de glory tegen.
Hoe heerlyk is 't voor de eer, en 't adelyk gemoed,
Te bluschen in zyn ziel een schandelyken gloed!
Thezeus.
Zoud gy dit kunnen, en ik dit van u verwachten?
Zoud gy de trekken, die de liefde in uw gedachten
Zo teêr afschilderde, zo streng uitwisschen? gy
Myn wanhoop maaken? zoud zy, zonder medely,
De vuurige offerhand' vergeeten, die myn harte . . .
Phedra.
Zeg, Wreede, waarom noch vermeerdert myne smarte?
Is't my niet zwaar genoeg? voegt gy daar by noch, ach!
De klagten van een min, die 'k niet aanhooren mag,
Dewyl myn fiere pligt niet wil dat die zal klaagen?
Laat my bedekken dat uw gaaven my behaagen:
Laat my verbergen voor myn glory, die vol spyt,
Met myn genegenheid reeds onophoud'lyk stryd,
Dat, zonder u, voor my geluk noch rust kan wezen.
Ach! 't is te veel: myn hart, geprangd van duizend vreezen,
Valt over tot de min, myne eer zo ongetrouw:
't Is bloode, 't is vervoerd: en als ik u aanschouw,
Zo kan myn zwakke deugd myn eer niet meer versterken.
Thezeus.
Goôn! nu de liefde kon dit wonder voor my werken,
Denk, denk dat nooit meer dat uw Zuster die kan schaân.
| |
[pagina 503]
| |
Noch zulk een vlam, zo schoon, zo god'lyk, tegenstaan.
Phedra.
Waar vleit ge u meê? Hoe! haar toestemming te verkrygen,
Als haar uw min tot my . . . .
Thezeus.
Die moet men voor haar zwygen;
Terwyl haar werd' met list omzichting voorgestelt,
Dat zy, om zich te hoên voor Minos wreed geweld,
En troon, op 's Konings magt alleen kan veilig hoopen.
Hy mint ze, en gy moet haar tot weêrmin zien ten noopen,
Op dat zy, met zyn kroon, haar schand' dekke in dien stand,
En aaneem' zyne, by gebrek van myne hand.
Als wy haar nieuwe min door 't huw'lyk zien voltrekken,
Dan kunnen we onze vlam vry, zonder schroom, ontdekken.
Maar, nu 'k gereed ben aan te spannen al myn kracht,
Op dat zy werd' tot die verandering gebragt,
Is 't noodig dat ge my aanmoedigt door uwe oogen;
En, zynde in de uitkomst van die zaak reeds opgetoogen
Van blydschap, laat in uw aanbiddelyk gezicht,
Tot voordeel van een min, die nergens meer voor zwicht,
Wat minder droefheid, en wat meerder vreugde schynen,
Die uwe vrees, welke u ontrust, mag doen verdwynen,
En uit uw hart . . . . . .
Phedra.
Ga, Prins, dat mint u, en misschien
Liet myne vrees u al te groot een yver zien.
Uw hart volg dan daar 't zyn verborgen drift zal voeren,
Die tegenwoordig 't myne ontstelt en kan beroeren.
Hoor naar de liefde alleen, braveerende alle leed,
Zo gy standvastig en getrouw te minnen weet.
Einde van het Eerste Bedryf. |
|