Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Eerste tooneel.Nicomedes, Laodise.
Laodise.
Ja, Nicomedes, het behaagt my, dat myne oogen
In uw grootmoedig hart noch zegepraalen moogen,
En daar regeeren met een onbepaalde magt;
Dat ik, na dat gy wierd alom gevreesd, geächt,
Met veel doorluchtige triomfen overlaaden,
In de eed'le schaduw van uw schoone lauwerbladen,
Hier d' Overwinnaar zie als myn' Verwonneling,
Om de eer, die hy, met zo veel lyfsgevaar, ontfing,
Aan myn geringe waarde al tevens op te dragen,
Als 't grootste Voorwerp van zyn weêrkomst en behaagen.
Doch, welk een goed dat my daar meê de Hemel geeft,
'k Voel dat myn vreezend hart die blydschap wederstreeft.
'k Aanschouw u tot myn leed, dewyl dat myn gedachten
Uw weêrkomst en verblyf aan 't Hof gevaarlyk achten,
Daar uw Stiefmoeder heerscht, de Vorst uw Vader ziet
Alleen door haar gezicht, haar wil, in 't Ryksgebied,
Hem voor een wet verstrekt. Gy moet haar list ontwyken.
De felle haat, die zy steeds tegen u liet blyken,
Vernieuwt zy noch om my. Uw Broeder, en haar Zoon,
Die onlangs wederkwam, heeft sedert 't weinig schoon. . . .
| |
[pagina 404]
| |
Nicomedes.
'k Weet reeds dat hy u mint, en herwaarts is gezonden
Van Romen, daar hy was als Gyzelaar verbonden,
Uit ander inzicht; want met hem heeft de Afgezant
Flaminius getracht, door 's Moeders list en hand,
Den grooten Hannibal, die, voor 't geweld van Romen,
Aan 't Hof van Prusias zyn toevlucht had genomen,
Te krygen in zyn magt, en reeds ook had, zo hy
Zich niet van Romen, en de Roomsche slaaverny,
Bevryd had door vergif; veryd'lende al haar poogen
(Van hem geketend in triomf, voor yders oogen,
Aan 's Veldheers zegekoets te sleepen) door zyn dood.
'k Had, door myn laatsten stryd, zo bloedig en zo groot,
Gantsch Kappadocië aan Bithinië verbonden
Als my de maar' wierd van myn Meesters dood gezonden;
En, vreezende voor myn Meestres, en meer geweld,
Heb ik Theagenes myn Heir ter hand gestelt,
En kom tot bystand van myn Koningin gevloogen.
Ik weet hoe noodig dat u hier is myn vermoogen;
Dewyl de Vorst steeds word van d' Afgezant verzelt.
Zo die, om Hannibal alleen in zyn geweld
Te krygen, herwaarts kwam, waar toe strekt dan zyn blyven,
Nu hy is dood? Of tracht hy mooglyk door te dryven
Myn Broeders huwelyk, met u, door list en dwang?
Laodise.
't Gaat vast, Flaminius neemt deel in het belang
Der Koningin: hy zal haar zaak de zyne maaken.
Want nu zy Hannibal, om tot haar wensch te raaken,
Hem, tot een offerhand', slachtte op 't altaar van staat,
Is hy hier toe verpligt, doch ik niet buiten raad
'k Heb noch geen reden om van hem misnoegd te wezen.
Maar, wat hy mogt bestaan, waar voor hebt gy te vreezen?
| |
[pagina 405]
| |
Myn eer en liefde had op my wel kleine magt,
Moest die versterkt zyn door uw byzyn en uw kracht,
Zo 'k tot die zwakheid my zo spoorloos liet verrukken,
Dat ik stelde Attalus voor 't Hoofd der Krygsgelukken;
Voor d'Overwinnaar van gantsch Asië in myn gemoed;
Dien Attalus, zo lang te Romen opgevoed,
Als Gyzelaar of Slaaf, daar hy van al zyn leeven
Niets heeft geleert dan voor een Arendstandaard beeven,
Die minder Amptliên zelfs ontziende.
Nicomedes.
Ik stierf, Mevrouw
Veel liever, dan dat ik uw min verdenken zou.
't Geweld, helaas! en niet uw zwakheid doet my schroomen.
Indien 't Romeinsch Gebied heeft tegens ons genomen. . . .
Laodise.
'k Ben Koningin, myn Heer. Gantsch Romen dreige ons vry.
Dat, noch uw Vader, heeft op my geen heerschappy;
En wierd hy over my, in myne mind're jaaren,
Als Voogd gestelt, het was om aan my te openbaaren
Myns Vaders laatsten wil, die u, en anders geen,
My gaf tot Bruidegom: en 't staat aan my alleen
Of ik my des ontslaan, of hier aan wil gedraagen.
Doch 't is het vaderlyk, en 't is ook myn behaagen,
Dat de Erfvorstinne van Armenië haar hand
Aan d' oudsten Prins van 't Ryk Bithinië verpand'.
Gy zult myn fier gemoed zo zwak noch laf aanschouwen,
Dat ik een Onderdaan zal voor een Koning trouwen.
Stel u gerust.
Nicomedes.
Is my dit moog'lyk? daar ik u
Ten doel zie van een Vrouw, voor welkers woede ik gruw?
Die alles hier vermag, en alles zal begeeren,
| |
[pagina 406]
| |
Als of 't haar vry stond, tot zy ziet haar Zoon regeeren:
Daar 's niets zo heilig dat ze ontziet. Die Hannibal
Verried, kan 't ook wel zyn dat zy u schoomen zal
Geweld te doen, die noch op eer past noch op eeden,
En 't heilig gastvryrecht zo trouwloos heeft vertreeden?
Laodise.
Heeft dan 't recht der Natuur het voordeel en geluk
Om u voor haar te hoên, na zulk een gruwelstuk?
Uw wederkomst, in plaats van dat zy zou verbreeken
Haar toeleg, stelt u bloot voor haar ontmenschte treeken,
En my met u, myn Heer. 't Zal voor een misdaad gaan,
Dat gy kwaamt, zonder last, hier uit het Leger aan.
De Moeder en de Zoon die zullen u eerst trachten
Voor een staatöfferhand' van haar belang te slachten,
En neemen my, tot myn verderf, zo groot een stut.
Maar zo gy zyt aan my zo noodig en zo nut,
Om vry en veilig voor haar dwinglandy te wezen,
Zo moet gy maaken dat zy allen voor u vreezen.
Ga weêr naar 't Heir, wilt gy my helpen in dit leed;
Toon honderd duizenden van armen, die gereed
Tot myn bescherming zyn. Spreek als gy uit haare oogen
En dwang zyt, en geenszins ten hoof in haar vermoogen.
Zy vreezen niets, indien gy hier blyft. 'k Bidde u, vleid
Uw hart niet, noch verlaat u op uw dapperheid,
Noch glory van uw Naam, die heerlyk schiet zyn straalen,
En uitgeschreeuwd is, reis op reis, in 't zegepraalen,
Voor Overwinnaar. Prins, gy waagt u al te stout;
Uw eed'le moed heeft hier, hoe ge u daar op vertrouwt,
Maar één paar armen, van uw' vrienden hulp verlaaten.
Schoon gy de liefde en schrik van de Aard' zyt, wat kan 't baaten?
Die zo ten hoof komt, brengt den Koning zelf zyn hoofd.
'k Raade u noch eens: Keer weêr, indien gy my gelooft.
| |
[pagina 407]
| |
Laat hen van verre alleen uw dapp're daân aanschouwen.
Behou u zelven toch, zo gy my wilt behouwen.
Maak dat men voor u vreez', zo vreeze ik noch myn min.
Nicomedes.
Zal ik weêr gaan naar 't heir, waar in de Koningin
Heeft Moordenaars, om myn onschuldig bloed te plengen?
Twee zyn'er van ontdekt, die ik liet herwaarts brengen,
Om te overtuigen haar gemoed van deeze daad,
En aan den Koning te doen zien haar snood verraad.
Schoon hy is haar Gemaal, verpligt door 't huwlyksblaaken,
Hy 's ook myn Vader: en of hy me al wou verzaaken,
En dwingen zelfs Natuur tot zwygen, door zyn magt
Drie Scepters, door myn arm, aan zyne kroon gebragt,
Die zullen spreeken in zyn plaats, en geenszins zwygen.
Doch zo ons Lot, dat schynt tot ons verderft te nygen,
Myn val zo wel in 't hof als in het heir bereid,
Waarom toch, daar me alom werd alle rust ontzeid,
Wilt gy, Vorstin, beroofd van moed en mededoogen,
My noch benyden dat ik sterve voor uwe oogen?
Laodise.
Neen, 'k zeg u nooit meer dat ik ben bevreesd. Wel aan,
Indien 't besluit is van de Goôn dat wy vergaan,
Wy zullen zaamen dan vergaan, en laaten 't leeven.
Kom, waap'nen we ons met moed, zo zullen wy doen beeven
Al wat zo boos en laf ons te onderdrukken zoekt.
't Gemeen bemint u, daar 't die eereloozen vloekt;
En 't is geen klein geluk voor u, dat ge in de harten
Der Onderdanen heerscht, die yder vreest te tarten.
Maar, 'k zie Prins Attalus uw Broeder: wat verdriet!
Nicomedes.
Hy zag my nooit voorheen; Mevrouw, ontdekt my niet.
| |
[pagina 408]
| |
Tweede tooneel.Laodise, Nicomedes, Attalus.
Attalus.
Hoe! zult ge altoos zo stuursch van wezen en van zinnen,
Mevrouw, my aanzien? en zal ik nooit van u winnen
Zulk een geliefde lonk en vriendelyk gezicht,
Waar meê gy harten wint, en tot uw dienst verpligt?
Laodise.
Is myn gezicht te stuursch om aan uw hart te raaken,
Ik zal, wanneer 't my lust daar toeleg op te maaken,
Een opslag geeven, die het lichtlyk meer bekoort.
Attalus.
Dat waar vergeefs, daar u myn hart reeds toebehoort.
Laodise.
't Is dan onnoodig om myn stuursheid op te klaaren.
Attalus.
'k Bid, nu gy 't hebt, dat gy het gunstig wilt bewaaren.
Laodise.
'k Verkreeg het te onrecht; dies stel ik 't weêr in uw magt.
Attalus.
Gy houd het niet, om dat gy 't al te weinig acht.
Laodise.
'k Acht u te veel om u de waarheid niet te zeggen.
De plaats, Prins, is vervuld daar ik uw hart moest leggen.
Ik heb 't u meer gezegt, en ook verzocht dat gy
Hier van doch nimmer weêr zoud reppen jegens my.
't Is wel voor eens, maar dit vervolgen staat my tegen.
Attalus.
Hy is gelukkig die dit voordeel heeft verkreegen.
Maar welk een vreugd waar 't, zo 'k hierom met hem vol moed
Mogt slaan, en van de plaats verwinnaar wierd gegroet.
| |
[pagina 409]
| |
Nicomedes.
Die plaats te winnen zou licht meenig dood'lyk wezen.
Deeze Overwinnaar, dien gy nimmer zaagt voor deezen,
Bewaart het zyn' te wel; en nooit wist iemand, dat
Zyn vyand plaats herwon die hy genoomen had.
Attalus.
Men kon op deeze plaats wel zulk een aanval maaken,
Dat hy die ruimen moest, en zyn verweering staaken.
Nicomedes.
Misschien bedroogt ge u zelf.
Attalus.
Maar zo 't de Vorst begeert?
Nicomedes.
De Vorst, die wys'lyk, en rechtvaardiglyk regeert,
Zal niet begeeren 't geen zyn magt niet kan voltrekken.
Attalus.
Hoe! waar toe kan de magt der Majesteit niet strekken?
Laodise.
Spreek niet zo stout, myn Heer, met zulk een fieren zin.
Zo hy een Koning is, ik ben een Koningin.
Zyn magt kan niets op my, dan dat ik wil, begeeren,
En zyn gezagh me alleen verzoeken, niet regeeren.
Attalus.
Maar dus te spreeken is vaak al te veel, te vry
Voor Koninginnen, die zyn buiten heerschappy,
En zonder magt aan 't hof van and'ren. Doch zo 't smeeken
Des Konings niet vermag, zal Romen voor my spreeken.
Nicomedes.
Hoe! Romen, Heer?
Attalus.
Ja, Romen: twyfelt gy?
Nicomedes.
Met recht.
| |
[pagina 410]
| |
Want op wat grondslag dat ge ook uw vertrouwen legt,
Zal Romen nimmer naar uw voorslag willen hooren.
Zo dra als 't Voorwerp daar ge om blaakt haar komt te vooren,
Zal ze in de plaats der hulp, die gy van haar verwacht,
Gebelgd zyn, om de schand', haar eerzucht toegebragt,
Door een die afhangt van haar grootsch Gezagh en Staaten;
Beneemende u, als ge u zult zien van elk verlaaten,
Dat heerlyk voordeel van het Roomsche Burgerrecht.
Heeft der Romeinen gunst deeze eer u toegelegt,
Om dat gy, hen ten trots, een Koningin zoud trouwen?
Weet gy dan niet dat zy de grootste Vorsten houwen
Veel kleinder dan de minste uit hunne Burgery?
Terwyl gy zo lang by hen leefde, om hun waardy
Te leeren kennen, zo hebt gy de schrand're vonden
Van hun staatlessen haast vergeeten en geschonden.
Herneem een hoovaardy, die u en Romen voegt.
Tracht dat ge een naam, die elk doet beeven, vergenoegt.
Verneder u niet, om uw liefde aan 't welbehaagen
Der Koninginne van Armenië op te draagen.
Dat huw'lyk was voor uw verdiensten al te onwaard.
Gy dient, wanneer gy wilt met glory zyn gepaard,
En de achting, die gy by uw Meesters hebt, behouwen,
Op 't minst de Dochter van een Roomschen Schout te trouwen.
't Is Romen dat u geeft een recht, zo waard en groot,
Daar uw geboorte u had voor eeuwig van ontbloot.
Blusch, blusch uw liefde dan, en laat de Koninginnen,
By een Romein verächt, van Koningen beminnen,
Op dat gy dus de gunst, die gy verwacht, verkrygt.
Attalus.
Staat deeze aan uw bevel? Gebiê dan dat hy zwygt,
Mevrouw: weêrhou hem in zo veel baldaadigheden.
'k Heb, om te zien hoe ver hy buiten 't spoor zou treeden,
Myn gramschap ingetoomt, en leed zo groot een smaad.
| |
[pagina 411]
| |
Maar 'k vrees myn ongeduld, indien hy verder gaat.
Nicomedes.
Zo 'k recht heb, wat kan 't u, wie dat ik ben, toch baaten?
Of smet de Koningin den luister van haar Staaten,
Als zy door my spreekt? Zo ge uw min ter zyden stelt,
Laat ik u toe dat gy daar 't vonnis zelf van velt.
De naam van een Romein, die alles streeft te boven,
Is al te waard, dan dat ge u zoud daar van berooven.
Zy stond den Koning en de Koningin te duur,
Die u, pas vier jaar oud, (verkrachtende natuur,
In zich te onthouden van de opvoeding van uw leeven,
Een teed're trek, die elk is tot zyn kroost gegeeven,)
Naar Romen zonden. Spreek, en oordeel. Is 't geschied,
Op dat ze u zouden, tot uw schande en hun verdriet,
Die heerlyke eernaam zien verwerpen en verzaaken?
En u versteeken, door uw ongeöorloofd blaaken
Om een Vorstin, van 't recht der Roomsche heerlykheid?
Een schat, die hen, die u naar hooger eertroon leid,
Zal yder nydig u. . . . .
Attalus.
Noch eens. Verlicht myne oogen,
Mevrouw: staat deeze aan uw beveelen en vermoogen?
Vermaakt hy u zo zeer, dat gy onmooglyk dan
Hem 't zwygen kunt gebiên?
Laodise.
Nu 't u mishaagen kan
Dat hy u acht voor een Romein, 'k zal zyn gebreeken
Verbeet'ren, en met u als Zoon eens Konings spreeken.
U zy bewust dan, dat uw Broeder, welke de eer
Heeft van 't Geboorterecht, moet zyn uw Opperheer;
Dat gy moet schroomen om hem immer te mishaagen:
En 't is uw pligt voor hem eerbiedigheid te draagen.
't Bloed eischt van u dat gy aan hem den voorrang geeft,
| |
[pagina 412]
| |
En in de plaats dat ge in zyn afzyn, onbeleefd. . . .
Attalus.
Indien hy tot dien top van eer is opgereezen,
Dat hy is de uwe, zo zult gy de myne wezen,
Wanneer ge een woord slechts uit uw schoonen mond laat gaan,
Heeft zyn geboorterecht my tot zyn onderdaan
Gemaakt, uw wil alleen kan de ongerechtigheden
Verbeet'ren van het Lot, dat my haat buiten reden.
Maar ben ik dan aan hem verplicht zo veel ontzagh,
Als Zoon een's Konings, gun dat ik eens spreeken mag
Als een Romein, en zo grootmoedig my doen hooren:
Hy is van hen niet, die de Hemel heeft beschooren
Om Vorsten te gebiên, en van elk hoog geloofd,
Te leeven, buiten dwang, en zonder Opperhoofd.
De liefde, die myn ziel u toedraagt, kan vertrekken
Een edel voorwerp, om my zyn gebied te onttrekken.
Weet . . . . .
Laodise.
Ik weet zekerlyk, dat u myn kroon en staat
Meer kan behaagen dan ik zelf en myn gelaat.
Maar myne kroon, myn staat, en ik, myn Heer, behooren
Aan hem, die over u tot Koning is gebooren;
En was hy hier, zo zou uw hoovaardy misschien
Hem niet beleedingen, maar vreezen en ontzien.
Attalus.
Waarom mag ik hem niet aanschouwen, nu myn krachten
Gemoedigd door myn min . . . . .
Nicomedes.
Myn Heer, wil liever trachten
Naar iets 't geen minder u kon schade doen: en licht,
Waar 't hem bewust, stond hy hier zelf voor uw gezicht,
Zich wreekende, om dat gy durft zyn Meestres vervolgen.
| |
[pagina 413]
| |
Attalus.
Baldaadige, durft gy, zo schendig als verbolgen,
Verkrachtende uwen pligt, en myn getergd geduld. . . . .
Nicomedes.
'k Weet niet wie van ons twee hier heeft de meeste schuld.
Attalus.
Spreekt gy, my kennende, zo stout en zonder beeven?
Nicomedes.
ja, 'k weet tot wien ik spreek; en 't kan my voordeel geeven,
Dat, ik zynde onbekend aan uw gezicht, geenszins
Aan u noch is bewust, wie van ons beide, ô Prins!
Aan d'ander eerbied is verschuldigd.
Attalus.
Welke schanden!
Verschoon, Mevrouw, dat myn getergd geduld aan 't branden,
Tot wraak, voor uw gezicht. . . . .
Laodise.
Myn Heer, wil u beraân,
Daar komt de Koningin uw Moeder herwaarts aan.
| |
Darde tooneel.Asrinoë, Laodise, Nicomedes, Attalus, Cleone.
Nicomedes.
'k Verzoek dat gy den Prins, uw Zoon, wilt beter leeren,
Mevrouw: geef hem bericht wien hy in my moet eeren.
Want, my niet kennende, treed hy geheel misnoegd
Vervoerd van 't spoor af, dat zo groot een ziel niet voegt.
Arsinoë.
Gy zyt dan hier, Prins?
Nicomedes.
Ja, Mevrouw, 'k ben hier gekomen,
En Methrobates meê.
| |
[pagina 414]
| |
Arsinoë.
Is 't waarheid? of zyn 't droomen?
Hoe! Methrobates, die verraader?
Nicomedes.
Maar 'k verstond
Geenszins iets, dat u kan verwond'ren, uit zyn mond.
Arsinoë.
Wat mag doch de oorzaak van uw schielyke aankomst wezen?
En 't oorlogsleger?
Nicomedes.
Dat is veilig, buiten vreezen.
'k Gaf d' Onderveldheer daar zo lang van 't krygsgebied.
En wat myn komst belangt, toen ik van 't Hof trok, liet
Ik hier myn Meester en Meestres noch vry van laagen:
Maar, 'k moet de dood van d' een beschreijen en beklaagen,
Veroorzaakt of door uw of der Romeinen haat,
En de ander koome ik voor alle overlast en kwaad,
Waar meê zy word van hen en u gedreigt, behoeden.
Arsinoë.
Dit 's dan de reden, die uw komst ten hoof deê spoeden?
Nicomedes.
O ja, Mevrouw; de hoop dat gy, in deezen stand,
My by den Koning zult aanbiên uw hulp en hand.
Arsinoë.
Verwacht die naar uw hoop.
Nicomedes.
'k Verzeker my, met reden,
Van uw genegenheid.
Arsinoë.
Ik zal u die noch heden
Doen zien, zo maar de Vorst is met my eens van zin.
Nicomedes.
Gy zult die gunst doen aan ons beide, Koningin?
| |
[pagina 415]
| |
Arsinoë.
Stel u gerust; ik zal aanspannen al myn krachten.
Nicomedes.
Ik ken uw goeden wil: dit moogt ge ook van my wachten.
Attalus. tegen Arsinoë.
Is dit myn Broeder?
Nicomedes.
Ja, ik ben 't, en koom alleen
Hier zien, of ik voor u moet wyken, tegen reên?
Attalus.
Verschoon my, Heer, zo ik, door onkunde aangedreeven,
Uw achting. . . .
Nicomedes.
Prins, wil my een Medevryër geeven
Met meer verdiensten; en zyt ge om die plaats bereid
Te twisten, staak geenszins deeze edelmoedigheid.
Maar, nu ik hier tot haar bescherming ben gekomen,
Bedreig haar nooit weêr met den Koning, noch met Romen.
Ik zal haar, zonder hulp verdeedigen; doe gy
Dit ook, met al 't ontzagh haar schuldig, van uw zy.
'k Wil met het recht, dat my natuur gaf, en haar wetten,
De magt, die 'k over u verkreeg, ter zyde zetten;
Om eens te zien wie ons volmaakter heeft geleert,
Hoe dat men moedig van zyn vyand triomfeert,
De groote Hannibal, in 't oorlogsschool ervaaren,
Of Romen, daar gy hebt versleeten uwe jaaren.
Vaar wel; en denk daar op: ik geeven u hier toe tyd.
| |
Vierde tooneel.Arsinoë, Attalus, Cleone.
Arsinoë.
Hoe! gy ontschuldigde u by hem? ô welk een spyt!
| |
[pagina 416]
| |
Daar hy u dorst zo trots in 't aangezicht braveeren!
Attalus.
Zo snel een overval kon schielyk my verheeren.
'k Schrik van zyn komst: die breekt uw toeleg onverdacht.
Arsinoë.
Neen, Attalus, Ô neen! hy stelt zich in myn magt.
Vlieg, uit myn naam, (de tyd kan 't wachten niet gehengen)
By d' Afgevaardigde van Romen. Wil hem brengen
Alleen en onverzeld in myn vertrek, en laat
Aan my bevoolen het geluk van uwen staat.
Attalus.
Maar zo men moet, Mevrouw. . . .
Arsinoë.
Ga, gy hoeft niets te vreezen.
Men spaar' het oov'rige, om voorspoediger te wezen.
| |
Vyfde tooneel.Arsinoë, Cleone.
Cleone.
Gy zwygt een zaak, Mevrouw, die hem het meeste raakt.
Arsinoë.
Ik vrees dat hy, zo hem die wierd bekent gemaakt,
Mogt d' aanslag schuwen, en door zyn Romeinsche zeden
En deugd verydelen, de vrucht, die ik op heden
Hoop van myn toeleg; en dat hy niet weeten zal,
Hoe alle gruw'len zyn gewettigd over al,
Wanneer 't een Kroon betreft.
Cleone.
Ik was steeds van gedacchten,
Dat der Romeinen aart was de ondeugd te verachten;
Maar sints dat Hannibal, door hen, het leeven liet,
Had ik dat denkbeeld van hun eed'le grootsheid niet.
| |
[pagina 417]
| |
Arsinoë.
Wil aan hen allen niet de schuld dier schennis geeven,
Maar een Romein, die dit heeft, door myn hulp, bedreeven.
Zy hadden nimmer op zyn leeven toegelegt,
Noch hun grootmoedigheid geschonden 't gastvryrecht.
Maar, schoon zy konden, tot hun nadeel, zyn vermoogen,
En hem by niemand, die hun vyand was, gedoogen;
Waar door dat hem, uit een voorzichtig staatsbeleid,
Het Hof wierd van den Vorst Antiochus ontzeid;
Zy hadden echter, vry van vrees, gerust verdraagen,
Dat hy sleet by een Vorst, hun Bondgenoot, zyn dagen.
Alleen Flaminius, door 's vaders dood en val
Te diep aan 't hart geraakt, nam wraak aan Hannibal.
't Zal u bewust zyn, hoe dat de Adelaaren zaagen,
Aan 't Trasimeensche Meir, hun oorlogsheir verslaagen;
Wanneer de vader van Flaminius 't gebied
Als Veldheer voerde, toen hem 't krygsgeluk verliet,
En door de dapp're hand van Hannibal, het leeven:
En deezen Zoon, door zyn verwoede wraak gedreeven,
Verpligtte ik licht aan myn belang in deezen stand.
De hoop om 't voorwerp van zyn wraakzucht in zyn hand
Te krygen, heeft myn Zoon aan my weêrom doen schenken.
'k Bragt de Romeinen, door zyn hulp, tot achterdenken,
Om de overwinning die Prins Nicomedes heeft
In Asia behaalt, daar niets hem tegenstreeft;
En deê hen zien, dat zo zy 't huwelyk toelaaten
Van hem en Laodise, ook zeker haare Staaten
Aan die van Prusias vervallen. Dies met reên
De Raad beducht wierd van dit magtig Ryk alleen
Te zien in handen van zo groot een Prins, wiens leeven
Heeft zulke blyken reeds van dapperheid gegeeven;
Zo wierp Flaminius zich op tot Afgezant,
| |
[pagina 418]
| |
Om Nicomedes magt en deezen huw'lyksband,
Zo zeer van hen gevreesd, te breeken. Hier heeft Romen
Alleen belang in.
Cleone.
Hoe! zoekt Attalus te koomen,
Door zulk een weg tot dit groot huw'lyk? Maar waarom
Of Romen niet, eêr dat die groote Bruidegom
Hier kwam, om zyne min met zo veel kracht te sterken,
Getracht heeft veiliger dit opzet uit te werken?
Arsinoë.
Een' zegepraalenden Veldöverste aan het hoofd
Eens Legers, dat van hem zich alle heil belooft,
En zonder tegenspraak, al wat hy 't ook mogt vergen,
Gereed staat om te doen, zou dwaasheid zyn te tergen.
't Was wel zo raadzaam, en een veiliger bestaan,
Dat hy gelokt wierd, uit zyn voordeel, herwaarts aan.
Dit is myn list gelukt. 'k Liet Methrobates trekken
Naar 't Leger, en door hem in zyn gemoed verwekken
Een ingebeelden schroom zich veinzende als of hy,
Om hem te moorden, lang was omgekocht van my,
En my verried met hem myn toeleg te openbaaren.
Dank zy de Goden die hier in my gunstig waren!
Hy is hier, en met een in zyn verderf gebragt,
Daar hy den Koning recht zal vord'ren met zyn klagt.
Doch deeze komst, die klagt zal hem licht dood'lyk wezen;
Ja, zonder dat ik daar voor 't minst behoef te vreezen,
Of my te ontschuldigen, zo word ik zelfs daar door
Gewaapent, om met een te klaagen op zyn spoor.
Ik veinsde als of zyn komst my schrik kwam aan te jaagen,
Ik scheen verwonderd, en veranderde by vlaagen
Van verw: hy dacht dat ik verrascht wierd: maar, ô neen!
Zyn wederkomst geschied door myn bedryf alleen.
| |
[pagina 419]
| |
Maar, schoon dat Romen neemt belang in al uw zaaken,
En dat Prins Attalus gevoelt zyn boezem blaaken,
Waar meê verwint ge in 't eind dan Laodises zin?
Arsinoë.
Ik wikkel Attalus geenszins in deeze min,
Als met een oogwit om tot myn besluit te komen,
Hier meê misleidende den Koning, 't Hof, en Romen.
Ik zoek Armenië geenszins. ô Neen! ik tracht
Bithinië, kan 't zyn, te krygen in myn magt.
En zo 't geluk wil dat hem mag die Kroon gebeuren,
Laat Laodise dan vry zelf een Bruigom keuren.
Myn poogen is alleen dat ik, in dit geval,
Haar hart weêrspannig, door myn tergen, maaken zal;
Dat van haar Minnaar fel verbitt'ren en verstooren.
De Vorst, die steeds leent aan Flaminius zyne ooren,
Zal, aangepord uit een staatkundige achterdocht
En schroom of't zich 't gezagh van Romen belgen mogt,
Aan Nicomedes zyn misnoegen hevig toonen;
De Zoon, hier door gehoond, den Vader niet verschoonen,
En, toornig wordende, hem tergen in 't gezicht.
Is hy oploopende, de Vorst is 't al zo licht:
En nu 'k met al myn kracht aanhitzen zal zyn zinnen,
Moet ik 't, hoe weinig dat de Prins ook uitvaar', winnen.
Zyn val is zeker: 'k heb myn wensch noch deezen dag.
Daar hebt ge al 't geen dat in myn hart verborgen lag.
Maar ik moet gaan daar myn Flaminius zal wachten.
Bewaar toch heilig het geheim van myn gedachten.
Cleone.
Ik ben van u te lang, te wel bekend, Mevrouw,
Om ongerust te zyn van myn beproefde trouw.
Einde van het Eerste Bedryf. |
|