Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Tweede tooneel.Wenseslaus, Ladislaus.
Wenseslaus.
Leen my uwe ooren,
Myn zoon.
Ladislaus.
Wat is uw wil?
Wenseslaus.
Aan u te zeggen . . . . Ach!
Ter zyde.
O Hemel! buig zyn hart: beweeg hem deezen dag.
| |
[pagina 250]
| |
Ladislaus, ter zyde.
Moet de ouderdom dan steeds zich zelf en and'ren schaaden?
Wel aan, men hoor 't geen hem een vleijer heeft geraaden.
Wenseslaus.
'k Verwachtte dat de tyd de vrucht eens rypen zou,
Die, voor myn rykstroon, wierd gebooren uit myn trouw.
'k Geloofde, uw Moeder zoude onsterf'lyk in u leeven;
In u, die na haar dood my over zyt gebleeven:
Maar, ach! gy die haar deugd, zo heerlyk, zo vermaard,
Op 't spoor moest volgen, zyt geheel van haar ontäard.
'k Zag nooit in u den glans van haare gaaven schynen;
Dies baart 't herdenken van haar dood my duizend pynen.
Uw daaden zyn uw staat onwaard. In uw gemoed
Blonk nooit iets heerelyks, dat waardig is myn bloed.
'k Zoek Ladislaus in dat bloed; doch gantsch verlooren:
Ik vind, noch ken hem niet, hoe koninglyk gebooren.
Ja, hy bezit niets van een Koning, dan de lust
En wil van het te zyn, ten nadeel van myn rust.
Gy laat, afgunstig, op myn kroon uwe oogen daalen,
Welke op dit gryze hair noch blinkt, en schiet haar straalen.
Nu gy geen toeleg op myn leeven durft bestaan,
Grypt gy, ontbloot van alle ontzagh, myn jaaren aan.
'k Ben oud, maar de ouderdom schuwt alle onbillykheden,
En is bezitter van de waare en rechte reden.
't Geheim des troons is van den Hemel ingewyd,
Dat niemand kent, als door ervaarenheid, en tyd.
Gy, naar de drift van uw staatzuchtige gedachten,
Meent dat de kroon is vol geluk, en waardig te achten;
Maar, ze is vol moeilykheid, vol onheil, vol verdriet.
Ge aanschouwt den schyn alleen, en 't wezen kent gy niet.
Schoon dat een Koning is rechtvaardig in 't begeeren,
De heirbaan van de deugd opvolgende in 't regeeren,
| |
[pagina 251]
| |
Zyn onderdaanen, 't zy in vrede of oorlogstyd,
Vervloeken, nooit vernoegd, zyn daaden, door de nyd;
Ja, zyn oprechtigheid zal nooit, hoe waard gepreezen,
In 't hart der zynen zelfs, vry van 't berispen wezen.
Zo 't allerzuiverste gemoed de nyd en haat
Niet kan vermyden, in 't regeeren van een staat,
Wat zal hy dan, die nooit de deugd gekent heeft, winnen
Van 't heerschen, daar het kwaad beheerscht zyn ziel en zinnen,
Die door de wellust, nooit iets heerlyks denken kan,
En welker drift hem zelf verstrekt voor een tyran?
Men moet voor eerst zich zelf, en dan een Ryk bestieren.
Dat gy uw spoorloosheid hier niet den toom durft vieren,
Spruit van myn magt, welke u een breidel heeft gelegt.
Maar onderzoek u zelf, en doe u zelven recht.
Gy steekt my naar het hart, door hem, die zich durft waagen
Geduurig, om myn troon en leeven te onderschraagen:
Gy haat den Hartog, om dat ik bemin zyn trouw.
Uw blinde gramschap, die 'k met harteleed aanschouw,
Word, zonder recht of reên, hoe langer hoe verwoeder,
En uw argwaanige aard vervolgt hem in uw Broeder.
De vriendschap, die hy heeft met deezen dapp'ren Held,
Verwekt uw vyandschap en openbaar geweld.
Met wat geduld heeft hy uw hoogmoed straks geleeden!
Gebruik veel liever al die trotse oploopendheden.
Daar 't Ottomans geslacht, dat eeuwig wrokt en woed,
Myn Ryk braveert, en trotst uw dapp'ren heldenmoed.
Ga, zoek roemruchtige en rechtvaardige krakkeelen,
In plaats van broedertwist. Laat u niet meer verveelen,
Dat ik dien Held beloon', wiens moedige arm de magt
Van 't groot Moskovië deê buigen voor zyn kracht.
Ladislaus.
Ik zal . . . .
| |
[pagina 252]
| |
Wenseslaus.
Ik wil, dat gy myn reden zult gedoogen.
De zon verlicht nooit de aard', met haar doorstraalende oogen,
Of zy ontdekt altoos iets van uw booze daân.
Hoe! zal uw dapperheid, gekroond met lauwerblaân,
Gelyk betoverd, in een dwaaze min verkwynen?
En in een mist van schande uw glans en roem verdwynen?
In plaats van achting, zyn veracht? ô welk een druk!
Doch echter zie ik, dat een heimelyk geluk
U noch beminlyk maakt, in weêrwil der gebreeken,
Die vaak zyn, tot uw schande en myn verdriet, gebleeken;
En, door een wonder, 't welk myn geest te boven gaat,
Word gy bemint, en, op een zelven tyd, gehaat.
Kwaadäardig, hebt ge elks vloek; gelukkig, yders zegen.
Maar dat men u, myn Zoon, geduurig blyv' genegen.
Heersch in de harten; heersch veel meerder door uw deugd
Dan uw geboortelot, in d'opgang van uw jeugd.
Maak, maak uw hoofd een kroon, uw hand een scepter waardig.
Maar eind'lyk, zo gy noch, zo spoorloos als kwaadaardig,
De eerbiedigheid veracht, die Frederik u geeft,
Uw Broeders vriendschap, en uw Vaders raad weêrstreeft,
Dan zal ik Koning zyn, en Rechter; ja, betoonen
Dat ik het onrecht in myn Zoon niet wil verschoonen.
Ladislaus.
Schoon dit verwyt my in verbaasdheid heeft gebragt,
En al myn daaden in uwe oogen zyn verdacht,
Noch zal ik echter u myn onschuld laaten hooren,
Zo 'k, op myn beurt, verkryg uw aandacht, hart, en ooren.
Wenseslaus.
Ik hoor: spreek, spreek, myn Zoon. Wat zal't my zyn een vreugd,
Zo gy my overtuigt van dwaaling, door uw deugd!
Het Vaders hart zal nooit ophouden u te minnen:
| |
[pagina 253]
| |
'k Wil, dus verwonnen, 't liefst verliezen. Mogt gy't winnen,
Wat heil, wat groot geluk genoot myn ouderdom!
Ladislaus.
De nyd spuwt haar fenyn en zwarte gal alom,
Door de vergifte tong eens vleijers, die uwe oogen
En suffende ouderdom beklaaglyk heeft bedroogen,
In nadeel van myn eer. Weet Wenseslaus niet,
Ik weet het wel, dat ik geduurig word bespied.
Doch, ik ontken niet, hoe 'k door openhartigheden,
(Ik haat het veinzen,) vaak liet vloeijen in myn reden,
Dat gy, voor 't zwaar gewigt der kroon, wierd al te zwak,
Welke ik, met meerder kracht, en minder ongemak,
Dan gy, beschermen zou: Dat uwe, en myne jaaren,
Uw reeds verouderde, en myn jeugdelyke hairen
Verschilden in hun kracht: Hoe de eed'le heldemoed
Versturf in 't oude, en leefde en bloeide in 't jonge bloed;
Dat gy behoorde u zelf, op d' oever van het leeven,
De rust, en my den last van 't koningryk te geeven.
De kroon heeft my bekoort; maar nooit om die uw hoofd
Te ontrukken. Neen, ô neen! 'k heb nooit uw glans gerooft,
En noch veel minder u getracht naar 't hart te steeken;
Maar wel my van den hoon eens Gunstelings te wreeken,
En 't ongelyk, 't geen my een Broeder heeft gedaan,
Met dien hoogmoedige in zyn spoorloosheid te raân.
De een heerscht in uw gemoed, en de ander in uw staaten.
Ik haat den Hartog, ja, ik zal hem eeuwig haaten,
Zo lang hy, met u wil, meer Koning is dan gy,
En, onder uwen naam, voert de opperheerschappy.
't Is hy, die schaamteloos, by u, al myn bedryven
Verdacht maakt, en myn deugd een vlek tracht aan te vryven.
Dit 's de oorzaak dat uw oog, betooverd en verblind,
In my niets vorst'lyks, of 't geene u gelyk is, vind.
| |
[pagina 254]
| |
'k Zou veinzen, om uw rust, niet eens te zien de zaaken
Die hy gebruikt, om my by u gehaat te maaken,
Indien hy niet, zo laf als trouwloos, tot myn schand',
Het opperkrygsbewind gerukt had uit myn hand;
Dat krygsbewind 't welk my, in d' opgang van myn leeven,
Reeds heeft den naam van Schrik der Koningen gegeeven;
Waar door ik onlangs noch, braveerende de nyd,
De krygskrans keerde van den stouten Moskovyt.
Gy hebt my opöntboôn, en 't loon van myne daaden
Gegeeven in zyn keur, en hem met lof belaaden.
Doch zo hy niet genoeg zyn moed gewapend vind'
Voor 't woeden van myn toorn, dat hy dan wel bezind,
En ryp'lyk overweeg' wat loon hy zal begeeren.
Wil hy me als Erfgenaam niet van uw rykskroon eeren,
Ik wil dat hy, voor 't minst, ontzagh hebb' voor myn min.
'k Ontdek u, in die zaak, niet zonder reên, myn zin;
Want het gerucht bragt uw besluit reeds aan myne ooren,
Welk een geluk gy hebt uw Gunsteling beschooren.
Wenseslaus.
Uw Broeder is . . . .
Ladislaus.
Die is stout in zyn spoorloosheid,
En zo Natuur niet had voor hem by my gepleit,
Uw magt, noch al 't geweld van vaderlyk erbermen,
Zou, voor myn gramschap, hem bewaaren, noch beschermen.
Hoe! als ik ben vervoerd door een gerechte spyt,
En aan den Hartog zyn vermeetelheid verwyt,
Die zoek te breid'len; durft myn Broeder my weêrstreeven,
En, gantsch verwoed, door een verkeerde drift gedreeven,
Verdedigen, alom, en tegen my, zyn eer!
En, slaande stout en trost de hand aan zyn geweer,
Beschermt hy hem, die voor myn magt zich niet wil buigen!
| |
[pagina 255]
| |
Maar, 'k neem al de oppermagt des Hemels tot getuigen,
Dat, eêr de zon klimt uit den schoot der zee met pracht,
En aan twee deelen van de waereld, door haar kracht,
Den dag beneemen, en die wederom zal geeven,
Hy 't vorst'lyk bloed, 't welk ik voel in myne aders zweeven,
En door hem word veracht, zal storten, spyt uw kroon;
Of reden geeven van dees onverdraagb'ren hoon.
Ja, 't valsch gerucht van hun, die nydig my bewaaken,
Moet ik my waardig, door een groote misdaad, maaken,
En, zynde vaak gedreigd van u, die 't licht my gaf,
Een voorwerp van de wet, en haar gestrenge straf.
Wenseslaus, ter zyde.
Wat kan ik meer doen, nu die trotse en wreede zinnen
Niet zyn door dreigen, noch myn klagten te overwinnen,
Als zien, of ik hem, die voor Vorst, noch Vader zwicht,
Door kunstig veinzen, kan geleiden tot zyn pligt?
Myn Zoon, ik merk nu wel hoe dat ik ben bedroogen.
Myn lichtgeloovigheid benevelde myne oogen.
Kom, smooren wy het vuur van onze onëenigheid
In teed're omhelzingen. Wat vreugd is ons bereid!
Ik sta de ontroering van myn bloed niet meerder tegen:
'k Moet daar voor zwichten, tot uw neiging gantsch genegen;
Terwyl 'k, in weêrwil van myn gramschap, zelf beken,
Dat my myn Zoon verwon, en dat ik Vader ben.
't Is dan de tyd, Prins, en myn eenigste begeeren,
Dat gy zult, nevens my, dit Koningryk regeeren.
Ik wil my, voor myn dood, in u herleeven zien,
En, in myn' ouderdom, door uwe kracht gebiên.
'k Begin, in schaduw van uw groene en blonde hairen,
Weêr een regeering, op een nieuw, van honderd jaaren.
Ladislaus.
Aan uwe rust, en wil hangt al myn vreugd, myn Heer;
| |
[pagina 256]
| |
En, zo uw gunst zo ver zich uitbreid, tot myn eer,
Zal ik deeze eed'le gift ontfangen uit uw handen,
Alleen, om dat gy zoud aanschouwen in uw landen
Een Koning, die by u leeft als een onderdaan.
| |
Darde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Alexander.
Alexander.
Myn Heer . . . .
Wenseslaus.
Wat 's dit? Vertrek.
Alexander.
'k Vertrek. Maar, zo gy aan . . .
Wenseslaus.
Wat zal dit eindlyk zyn? Wilt gy my iets verklaaren?
Ter zyde.
O blinde drift! wat kunt ge in my al lafheid baaren,
Dat ik, verstootende de deugd, spreek de ondeugd vry!
Alexander.
O Vorst! ô Vader! hoor, is 't mooglyk, toch naar my.
Moet my geduurig dan zyn ongelyk gegeeven?
My, my onnoos'len, die verongelykt moet leeven?
'k Heb nimmermeer den grond tot deeze twist gelegt.
De Prins is ouder: 'k eer ook zyn geboorterecht:
Doch wy verscheelen niet in bloed. 'k Zal, spyt zyn woeden
Dat eerlyk bloed, in my, voor alle schand' behoeden.
'k Sturf liever, eêr ik dat verzaaken zou. ô Neen!
Dit staal zal hem veel eêr. . . . .
Wenseslaus.
Waer voert de drift u heen,
Vermeet'le? Hoe! durft gy de hand slaan aan uw degen?
| |
[pagina 257]
| |
Uw Broeder dreigende, zelfs zonde te overweegen
Dat hy een Erfgenaam van myn regeering is?
Verzoek, baldaadige, hem om vergiffenis.
Verdien de gunst, die 'k wil, dat hy aan u zal schenken.
Tegen Ladislaus.
En gy, omhels hem, Prins.
Alexander.
Myn Heer, wil overdenken. . . . .
Wenseslaus.
Spreek my niet tegen.
Alexander, ter zyde.
Ach! zal myn grootmoedig hart
Zich dan verneed'ren voor zyn trotsheid? welk een smart!
Ja, 'k moet de wet van myn geboortelot dan draagen.
Wat tegenheid heb ik hier in! welk een mishaagen!
Tegen Ladislaus.
Gedoog, myn Broeder, dat ik weêr met u verzoen'.
Een Vader wil dat ik u bidde en zal voldoen.
Ik ben aan zyn bevel gehoorzaam; 'k eisch, met smeeken,
Dan uw genade, en wacht daar van een gunstig teken.
Maar de eigen last eischt ook dat gy me omärmen zult.
Wenseslaus, ter zyde.
Noch ziet hy hem niet aan. Wat tergt hy myn geduld!
Ladislaus.
Is 't niet genoeg dat u de Koning 't heeft vergeeven?
Wenseslaus.
Omhels hem, Prins: wil my niet langer tegenstreeven.
Ladislaus, zyn' Broeder omhelzende.
Tot welk een lafheid dwingt gy myn gemoed? ô spyt!
Ga, en gedenkt dat gy die gunst verschuldigd zyt
Aan 't koninglyk gezagh: dat heeft myn wraak weêrhouwen.
| |
[pagina 258]
| |
Alexander.
O Hemel! wat moet ik al hooren, en aanschouwen?
Natuur, wat zyt gy wreed! ô Eer, wat lyde ik smaad!
Wenseslaus.
Verwisselt deeze twist in vrede: smoort uw haat.
Zult gy, myn Zoonen, gy, myn rykspaleis beroeren,
En, nu ik vrede met al de aard' heb, de oorlog voeren?
Tegen Alexander.
Ga, zeg den Hartog, dat ik hier zyn komst verwacht.
| |
Vierde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus.
Wenseslaus.
Blyf, Prins.
Ladislaus.
Om my op nieuw te dwingen, door uw magt,
Tot laffe daân? Zult gy van my genaâ begeeren
Voor dien Verrader, die my durft zo stout braveeren?
Denk dat myn hart geen plaats meer voor vermeet'len heeft,
Dat, aangemoedigd door uw bloed, uw wil weêrstreeft,
Bemin uw Gunst'ling; laat hem van my zegepraalen:
Behou uw keur: wil zyn verwinningen betaalen,
Met uwe heerschappy: ga, zet hem op uw troon:
Maar, ly dan ook dat ik aan hem myn haat betoon',
Om met een edele verachting hem te aanschouwen.
Gedoog myn fierheid: wil uw tederheid behouwen.
Eisch nimmermeer zulk een verächte zaak van my.
Wenseslaus.
Terwyl gy zyt zo na aan de opperheerschappy,
Daar elk u, in myn plaats, zal als my zelf waardeeren,
Zo wees, myn Zoon, wilt gy met zege en rust regeeren,
| |
[pagina 259]
| |
Een Koning van uw hart, zo wel als van 't gemeen.
Verlaat uw dwaalingen. Wil op myn voetspoor treên.
Verwin, verwin u zelf, om aan myn wensch te geeven,
Deeze eed'le zwakheid, zo doorluchtig, zo verheeven,
En waard aan zulk een groots gemoed. Vergeef, vergeet
't Verschil des Prinsen, nu ge, als Vorst, ten rykstroon treed.
Ladislaus.
O neen! 'k heb tot myn haat te groot een recht en reden.
Ontsla my toch, myn Heer, van deeze onwaardigheden.
| |
Vyfde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Alexander, Frederik, Octavius.
Wenseslaus.
Blusch deezen haat. Zyn zaak stel ik in myn belang.
Heer, Hartog, groet den Prins.
Frederik en Ladislaus omhelzen elkaar.
Ladislaus, ter zyde.
O welk een bitt're dwang!
Wenseslaus.
De Hemel wil dit vuur van vriendschap veder kweeken,
't Herdenken van de twist de vrede nooit verbreeken!
En ziende u met elkaâr vereënd, door myn gezagh,
Zo word myn oude ziel weêr jong op deezen dag.
Frederik.
Ik wil, op dat hy kenn' myn trouw, aan zyn behaagen
Myn bloed opöff'rende, om zyn vriendschap 't leeven waagen.
Wenseslaus.
Gy hebt al lang genoeg uw leeven en uw bloed
Voor ons gewaagt, en, door uw dapperheid en moed,
Al wat een sterflyk mensch onsterflyk maakt verkregen.
Maar de allerlaatste van uw daân, gekroond met zegen,
| |
[pagina 260]
| |
Verbaazen myn gehoor, en eischen van myn hand
Belooning; want gy hebt de grenzen van dit land,
Met weinig oorlogsmagt, gemaakt tot grafspelonken
Van zulk een groot getal vyanden; 't aardryk, dronken
Van hun hovaardig bloed, waagt van uw heldendaân.
De Moskovyt bood ons den vrede, ootmoedig, aan,
In zulk een kleinen tyd verwonnen, door uw krachten.
Dit, dit zyn daân, waar van de erkentenis de magten
Van de allermoogenste der Vorsten streeft verby.
Ik heb daar van het loon gestelt aan uw waardy.
Wil niets uitzond'ren; eisch. 'k Verlang uw keur te hooren.
Ontslaa my van den eed, die 'k heb zo dier gezwooren,
Dat ik erkennen zou uw trouw en dapperheid.
Frederik.
'k Was alles dier verpligt aan uwe Majesteit.
Wenseslaus.
'k Eisch uw beleefdheid niet, nu 'k wil uw deugd beloonen.
Het woord der Vorsten weegt zo zwaar als hunne kroonen,
Dat, zo 't hun moog'lyk is, moet daadlyk zyn volbragt.
Ja, 't is van al te groot een waarde, klem en kracht,
Om 't, als een enkele belofte, te vertraagen,
Waar door ik de eer daar van zou aan 't geheugen waagen.
Frederik.
Terwyl gy wilt dat ik het onverdiende loon
Van zulk een hulp, die 'k was verschuldigd aan uw kroon,
Naar myn behaagen, of 't my toekwaam', zal waardeeren;
Myn Heer, u dienst te doen is 't wit van myn begeeren:
Door vuur en staal myn lyf te waagen, dat is my
Meer glory, meer vermaak, dan alle heerschappy.
Dit is de prys, dien 'k wensch. Doch, zo myn moed de smarte,
Van myne minnewond, en afgepynigd harte
Uitdrukken dorst, ik zou. . . . .
| |
[pagina 261]
| |
Ladislaus.
Hou op. Bepaal den loop,
Hovaardige, van uw begeerte, drift en hoop;
En wil uw wensch naar uw verdiensten evenaaren.
'k Zal anders, welk een ramp het ook aan my mogt baaren,
Spyt kroon en leeven, 't vuur van uw verliefden gloed
Uitblusschen, tot myn wraak, in uw onëedel bloed.
Leer dienen zonder hoop, te lyden, en te zwygen:
Of. . . . .
Frederik.
'k Leyde, en zwyg, nu ik uw gunst niet kan verkrygen;
En kwetst myn hoop uw eer, zo kwetst zy ook myn pligt.
| |
Zesde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Octavius.
Wenseslaus.
Hoe! Prins, is 't moogelyk? Waagt gy, in myn gezicht,
Zo los, zo kwaalyk, door uw spoorelooze vlaagen,
De hoop der kroon, en 't Hoofd, 't welk meent die kroon te draagen?
Ladislaus.
Heer, gy zyt Koning, en gy kunt die hoop alleen
My weêr beneemen, naar uw wil en zinlykheên.
Doch, myn gerechte spyt, getergt door een Verraader,
Ontfangt geen wetten van een Koning, noch een Vader.
Wenseslaus.
En ik veel minder van een Zoon, zo stout als dwaas.
Denk aan uw hoofd. Gy zyt gewaarschuwd. 'k Gaa.
| |
Zevende tooneel.Ladislaus, Octavius.
Octavius.
Helaas!
Kost gy uw haat niet meer ontveinzen, noch verbergen?
| |
[pagina 262]
| |
Hoe! zoude ik, veinzende, myn liefde laaten tergen?
En 't voorwerp van myn min zien rooven? welk een leed.
Neen, neen, denk niet dat ik zo laf my zelf vergeet.
Hoe! zou Kassandra dan den prys en 't loon vertrekken
Van een verwinning, die hy wist myn eer te onttrekken,
Myn ampt bekleedende, met onrecht, tot myn schand'?
Kan hy in 's Ryks bestier, en schatkist van ons land,
Die hy dus uitputte, en 't verheffen van zyn vrinden,
Noch 't ingebeelde loon niet van zyn zege vinden?
'k Heb immers, door uw zorg, hun dwaazem in ontdekt,
Die al myn gramschap, en myn smart heeft opgewekt.
O ja, 't is door uw vlyt en trouw alleen gekoomen,
Dat hy met haar noch niet my 't leeven heeft benomen.
Octavius.
't Is waar, myn Heer, gy hebt hun liefde uit my verstaan.
Maar's Hartogs min, als gy haar bied u huw'lyk aan,
Zal zy verwerpen, en gy zeker triomfeeren,
Genietende verheugd den wensch van uw begeeren.
Uw zuster wacht Kassandre, om haar gemoed en zin
Tot mededoogendheid te leiden, en uw min.
Verraad u zelf niet. Veins, eêr dat gy gaat verlooren.
Vrees een gebelgden Vorst en Vader in zyn tooren.
Ontzie zyn magt: 't is tyd: en laat de minnepyn,
Die u vervoert, gantsch aan myn zorg bevoolen zyn.
Ladislaus.
Ja, 't is myn Vader, 't is myn Vorst; 'k weet zyn vermoogen;
'k Beken 't, ik ben vervoerd: maar 'k vind in twee schoone oogen
Twee Vorsten, magtiger dan al myn tegenweêr.
'k Ben overwonnen, en myn eigen zelf niet meer.
Einde van het Eerste Bedryf. |
|