| |
| |
| |
Kassandra, treurspel. Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ja, Pylades, 't is waar; der Grieken moed en magt
Heeft Azië eindelyk in hun geweld gebragt:
Elk komt van yder oord, om onze vloot te ontmoeten,
En Agamemnon in zyn zegepraal te groeten.
Die yver deed ook u van 't stille Focis treên,
Om u te spoeden naar het juichende Myceen.
Maar ydel is uw vlyt, en Troje op nieuw verheeven:
't Vind zich gewroken: ach! myn Vader is om 't leeven.
Uw Vader? Goôn! ô slag die eeuwig wezen zal
Een droevig voorbeeld van het wankelbaar geval!
O ongelukkig Vorst! Maar 'k bid u, laat my hooren
Hoe de Overwinnaar in zyn zege ging verlooren.
Na dat de Held, ter wraak der schaaking van Heleen,
Had Ilium geboeit in 't krygsjuk van Myceen,
Deed hy zyn buit, met zich, in duizend oorlogscheepen,
Voor wind, voor stroom, met vreugd naar 't prachtig Grieken sleepen.
De ryke vloot, met veel gevangenen gelaân,
| |
| |
Kon 't ruime vak schier van de Egeische zee beslaan:
Matroos, in 't hoogste van de masten opgevloogen,
Zag Argos reeds van verr' met zyn verlangende oogen;
Als, na een lange stilte, ontstond een storm op zee,
Die de allerstoutsten zelfs van doodsängst sidd'ren deê.
Straks wierd de Grieksche vloot door blixems, dondervlaagen,
En fellen wind en zee, in haar triomf verslaagen.
Held Agamemnons kiel geslingerd in dien nood,
Nu hoog tot aan 't gestarnt', dan diep in 's afgronds schoot,
Stoot, scheurt, en barst van een, in weêrwil der gebeden
En kunst der stuurliên, in die naare angstvalligheden.
Om deez' angst te dekken, had de nacht
Een dubb'le duisterheid alom op zee gebragt.
De winden, onder een gemengeld met de baaren,
Ontstaken zo verwoed om niets der vloot te spaaren,
Als of, op deezen stond, lucht, aarde, water, vuur
In een zou smelten, tot verbaasdheid der Natuur;
Verstrooijende over 't strand, tot wraak der gramme Goden,
Al d'Aziaanschen roof, de splinters, en de dooden.
Maar is men wel bewust, en hebt ge wel verstaan
Dat Agamemnon in die schipbreuk is vergaan?
De rouw ontstelt, misleid, en doet ons 't ergste vreezen.
Wie weet het of dit slechts niet uitgestrooid zal wezen?
Neen, Pylades, het was Euribates, 't gevaar
Noch pas ontworsteld, die my bragt deez' droeve maar'.
Zyn doodelyk verhaal (wie zou het ergst niet schroomen?)
Is sints, bevestigd van de Grieken, hier gekomen.
| |
| |
Ach! was zyn ligchaam toch gewurpen aan het strand!
'k Sloot in een doodbus dan zyn asch met eige hand.
Maar ach! Orestes moet zo groot een' zegen derven!
Licht zal de minste Griek dien van de Goôn verwerven.
Niets kan ik, dan zyn schim, noch doolende aan deez' kust,
Door offers voor de Goôn beveelen aan de rust.
Zie daar 't geval, ons van het Godendom beschooren,
En 't lot des Vaders: wil dat van den Zoon nu hooren.
Toen Agamemnon, door zyn groote dapperheid,
Had Troje en al zyn pracht in gloeijend puin geleid,
Begeerde hy, uyt al de Dochteren en Snaaren
Van Priamus, voor zich Kassandre alleen te spaaren:
Waar op hy, nevens haar, op 't spoedigst herwaarts zond
Het beste van den buit. Hoe wierd ik op dien stond
Gevangen, toen ik die gevangene op een wagen
Ontmoette in zegepraal! De roof, haar nagedragen,
Vermeerderde, myn Vriend, haar luister in dien staat:
Standvaste fierheid blonk zo schoon op 't schoon gelaat,
Als of ze in Griekenland kwam om te zegepraalen;
Een eed'le droefheid scheen vaak uit haar oog te straalen,
Waar door de wreedsten zelfs beschreiden haare smart;
En boven anderen beweende ik ze in myn hart.
'k Was schier vergramd om al myn's Vaders oorlogsdaaden.
'k Stond met verwond'ring om haar glans en deugd belaaden.
'k Geleidde al beevend haar, wanneer ze herwaarts kwam.
Wat zeg ik eindelyk? 'k Ontfing zo fel een vlam
Als immermeer de Liefde in eenig hart deê blaaken.
En die onlesb're gloed doet vry meer droefheid smaaken,
Voert binnen deeze borst meer rampen in een uur
Dan in tien jaar de Griek bragt binnen Trojens muur.
Wierd dan Kassandra nooit met uwe smart bewoogen?
| |
| |
Ach! hoe zag zy myn vlam steeds aan met toornige oogen!
Zy, van haar kindsche jeugd als Phebus Priesterin
Den Goôn geheiligd, schrikt voor menschlyke echt en min;
En ziende zich geperst uit pligt den Zoon te haaten,
Wiens Vader heeft verdelgt haar hoop, haar stam, haar staaten,
Viert ze onöphoudelyk den toom aan haar verdriet;
En 't gunstigste antwood, 't geen ik op myn klagt geniet,
Bestaat in zuchten, en het storten van haar traanen.
Uw trouwe min en deugd zal u den weg licht baanen
Waar langs haar afkeer vlied, en gy haar oog behaagt.
Maar, Prins, de Koningin,weet die . . . .
Ja, Klytemnestra houd haar gaaven wel in waarde,
Maar doemt en vloekt ze, als een die van gevoel ontäardde;
Als 't bloed eens vyands, daar Kassandra noch in leeft.
En, nu de hoop van my te winnen haar begeeft,
Wil zy hertrouwen, en hier door een Koning maaken.
Hoe kan de Koningin zo verr' van 't spoor geraaken?
Ik zag haar bruiloftsfeest vervaardigen alom.
De trotse Egistus is de onwaarde Bruidegom.
Egistus? Ach! gy moogt voor zulk een keur wel beeven;
Wyl die verrader, door den Koning zelf verheeven
Tot de eer om in het ryk uw Moeder by te staan,
Der Grooten gunst en magt deed tot zich overslaan,
Door zaamenzweeringen vol list in vyf paar jaaren.
| |
| |
Ja, 'k hoor reeds, Pylades, hoe veele zich verklaaren
Dat zy, een vrouw al moede, een' meester willen zien;
En and'ren, dat in 't ryk een Koning moet gebiên,
Die meerder jaaren hebbe, en kennis van regeeren
Dan ik, zo als Egist haar tot myn schaâ doet leeren.
En langs die trappen klimt hy naar Mycenens troon.
Myn Prins! ontzie hem toch in 't haaken naar de kroon.
Verdoof toch, of bedek, om hem niet op te wekken,
Den gloed dien gy Kassandre . . .
Ik zulk een gloed bedekken!
Of dooven zulk een eed'le en aangenaame vlam,
Die van den Hemel zelf in my haar oorsprong nam!
Maar, myn Prins! wat wilt ge dan besluiten?
'k Zal u, ô Boezemvriend! myn hartsgeheimen uiten.
Ik wil . . . Maar zacht! daar komt de ontroerde Koningin,
Myn Moeder. 'k Zal noch zien of ik haar grammen zin
Verzachten kan. Gy zult hier na myn meening hooren.
Ter zyde.
Haar oog toont dat haar hart inwendig brand van tooren.
| |
Tweede tooneel.
Klytemnestra, Orestes, Pylades.
'tIs u bewust hoe gy my hebt vergramt, myn zoon.
Maar dit is niets: 'k vergeef licht aan myn bloed dien hoon,
| |
| |
En kom noch voor het laatst, gantsch tot uw heil genegen,
Bezoeken of ik u kon tot uw pligt beweegen.
Gedenk met welk een zorg ik u heb opgevoed
In uwe teed're jeugd, als 't heerlykst van myn bloed.
Wat waar't een vreugd geweest, had ik by 't roemryk leeven
Myns Echtgenoots, aan hem in de armen mogen geeven
Een zo doorluchten zoon als hy in u zou zien
Maar 'k zag my door zyn dood die zoete hoop verbiên.
't Is waar, de kroon is u door erfrecht toegevallen
Maar midd'lerwyl roept elk, de oproerigste voor allen,
Dat in dit ryk Egist moet praalen met de kroon.
Doch vrees niet dat dit ooit geschieden zal, myn zoon.
Ik ben uw Koningin en Moeder: 'k zal de wetten
En al 't bestier des ryks, in uwe handen zetten.
Maar 't is ook noodig dat uw krooning en die pracht
Zy door een grooten echt meer luisters toegebragt.
Aanschouw de Dochteren dier Vorsten, welke streeden
Voor 't heil der Grieken, van uw Moeders staat en zeden.
Men dingt voor elk om 't meest naar uwe trouw of staat.
Kies, kies dan deezen dag; trouw morgen, op myn raad,
De Ryksprinces van Krete, Atheenen, of van Sparten:
Zo zal uw groote faam alle andre glori tarten.
Ik zal met dit beding 't volkomen ryksgebied
Opöffren aan uw magt. Maar mor hier tegen niet.
Ik weet myn pligt tot u en al de Grieksche steden,
Uw onderdaanen, en myn eigene achtbaarheden.
Ik merk uw Staatsbelang, tot myn geluk bereid.
'k Voel voor u achting, liefde, en trouwe dankbaarheid.
Doch 't waar een slecht bewys, en 't zou myn glori drukken,
Indien ik u den staf durfde uit de handen rukken.
Gebiê het Ryk, Mevrouw: denk niet, in dit geval,
| |
| |
Dat ik my immermeer uw magt onttrekken zal.
Een Koningin als gy heeft meer verdienste en magten
Als groote Koningen, hoe onbepaald in krachten.
De Staat zal nimmer met geboden zyn belaân.
Moet hier een Koning zyn? Ik neem dien eernaam aan:
Maar 't recht van oppermagt verblyve in uw vermoogen.
Gy zult myn volk staâg voor uw voeten zien geboogen,
En tevens in my zelf (ik zweer het by de Goôn,)
Een need'rig Onderdaan, verheven tot de kroon.
Maar wat kan hier myn echt toch zo noodzaaklyk maaken,
Dat gy my dien verbeeld als 't noodigst aller zaaken?
Want zonder dit besluit verwint men wel 't verraad.
'k Volg Agamemnons spoor en voorbeeld in dien staat.
Het was zyn arm, en niet zyn huwlyk, die met vechten
Arkadië, Korinthe en Sicyon kon hechten
Aan zyne kroon. En word 'er iets door my verricht,
Ik blyf het niemand als myn dapperheid verpligt.
Geef and're reên aan haar die weet uw hart te ontdekken.
'k Zie uw genegenheid noch tot Kassandra strekken.
Is 't dan een misdaad, dat ik my verwinnen liet
Door sulk een Schoonheid? en dat zy myn ziel gebied?
Een onvermydlyk lot verpligt my haar te minnen.
Dat onvermydlyk lot is lafheid van uw zinnen.
En uwe keur te doen uit onzes vyands bloed
Is schandelyk voor myn, en laf voor uw gemoed.
Veracht ge, ô Koningin! die Schoone, zo verheeven,
Zo groot van staat als gy, en van doorluchtig leeven?
Gy, Moeder, doemt gy dan de zwakheid van uw Zoon,
| |
| |
Verliefd op een Prinses, zo heerlyk, fier en schoon?
Gy, staâg voor my zo goed, voor yder zo rechtvaardig?
Ik ben noch staâg voor u zo teder als goedaardig.
Maar gy, Ondankb're, wilt ge, in spyt van myn besluit
En wil, noch die Slavin verkiezen tot uw Bruid,
Daar ik haar eeniglyk veracht om uw belangen?
O Goôn! zoude ik u zien voor huwlyksgift ontfangen
Haar traanen, boeijens, en een droevig overschot
Van stukken, noch gered uit een rampzalig lot?
Zoud ge om haar ongeluk haar minder minlyk waanen?
Zou deugd door boeijens, zou een schoon gelaat door traanen
Geen deernis baaren in een ziel van eed'len aart?
Ja, om haar ongeluk is zy my meerder waard.
Wat vreugd zou 't zyn, zo 'k haar elende kon verzachten!
'k Moet haar haaten en verachten.
Dat ben ik schuldig, en gy ook, zo wel als ik.
Moet ik, om u, die 'k min dan haaten? Ach! is schrik.
Denk dat ze is een Trojaanin gebooren.
Denk hoe haar Broeder kwam gantsch Griekenland verstooren;
Die laffe Paris, die vorst Menelaus vrouw,
Heleen, myn Zuster, schaakte, en brak zyn echte trouw:
Hoe 't Grieksche heyr, om zich naar Azië te spoeden,
Het slagtmes op den hals myns Dochters moest zien woeden:
Hoe onze Helden door Trojaanen zyn vermoord,
En hun Verwinnaar, met myn Gade, in zee gesmoord.
| |
| |
En gy, gy zoud uw hand aan die Kassandra geeven,
Die zulk een schandlyk bloed voelt door haar aad'ren zweeven?
Neen, dat zy eêr ten roof van haare smarten zy,
Met haar voorzeggingen, vervuld van razerny.
Wil niet in 't haatlyk bloed, dat u in schand' zou brengen,
Lafhartig 't schoonste bloed van Aarde en Hemel mengen.
'k Zie dat ge my, Ondankb're! aanhoort met tegenzin:
Maar 'k zeg noch eens: Regeer, en kies een Koningin;
Of door myn huwelyk zal ik een Koning maaken.
'k Vermag hier meer dat gy. Zie, zie uw val genaaken.
Het outer is bereid, het offer opgesierd:
't Is al gereed waar meê men zulk een trouwfeest viert.
ô Wreede! wilt ge u dus zien van de kroon ontzetten?
Neen, 'k zal een zo snood een' echt (dat zweer ik) wel beletten.
Baldaadige, gy durft my dreigen? Goôn!
Vergeef de oploopendheid, Mevrouw, van uwen Zoon.
Myn eed'le gramschap wil maar op Egistus doelen:
Die Ryksverraader zal alleen myn wraak gevoelen.
Zo lang gy Griekenland als Koningin gebied
Ontslaat uw Zoon zich zelf van uw geboden niet.
Maar eêr ik toeliet dat m'er in met u zou deelen,
Verging het Ryk, en hy in bloedige krakkeelen.
| |
Darde tooneel.
Van myn vermeet'len Zoon! Wat stoute uitspoorigheên!
| |
| |
Geniet ik dit tot loon, voor dat ik hem het leeven
Beschermt heb in 't gevaar, waar in hy was gedreeven
Door 's Vaders afzyn? Ik, die hier de heerschappy
Met onbepaalde magt tien jaaren had aan my,
Staa hem myn staat af, aan dien snooden, dien onwaarden. . . .
Myn Trouwverbond strek voor een straf aan dien ontaarden.
Niet dat 'er deeze hoon, zyn weig'ring, my toe dringt,
Wat is de oorzaak dan die u vervoert en dwingt?
Durf ik het zeggen? Ach Doride! 't is de liefde.
O Goôn! hoe kan het zyn, Mevrouw, dat die u griefde?
Een ongelukkige geboorte, minnesmart,
De tyd, de Vorst, myn Zoon, de Goden, doen my blaaken.
Ei hoor door welk een keer van zaaken
Ik ben geraakt tot die verdoemelyke min.
Gy weet hoe myn Gemaal, met onverzetb'ren zin,
De wreede Godspraak hoorde, in Aulis opgehouden,
Als lange stilten hem op zee veel rampen brouden.
Zyn heerszucht, boven al de welvaart van zyn huis
Waardeerende, of het schoon verplettert wierd tot gruis,
Deed, om voor hem de gunst der winden niet te derven,
Ifigenië door des priesters slagtmes sterven.
Ik, felst hier door gegriefd, schold met de scherpste taal
Hem voor een laf Tyran, een ongetrouw Gemaal,
| |
| |
En wreeden Vader, ja niet waard dien naam te draagen.
Zyn afzyn stilde toen myn droefheid wat by vlaagen.
'k Dacht dat zyn straffe pligt, voor 't welzyn van den Staat,
Hem had vervoert tot die onmenschelyke daad.
'k Liet in Mycenens muur myn hartenleed besluiten.
Hoe kwam Egistus toen zyn zorg en yver uiten!
En hoe verzachtte hy myn doodelyken rouw,
Terwyl hy droeg den last van 't Ryk met groote trouw!
Elk stond verbaasd, Mevrouw, om al zyn wakk're daaden.
Maar ach! wie dacht toen dat Egistus was belaaden
Voor Klytemnestra met zo roekeloos een brand,
Die hy met loozen schyn bedekte? welk een schand'!
Ja, hy dorst zyn min ontdekken.
Wat lafheid, dat ik 't hem niet tot zyn val liet strekken!
'k Wou hem verbannen, of doen sterven om zyn schuld:
Maar 'k zag daar in gevaar; 'k voorkwam 't door stil geduld.
'k Zocht listig myn Gemaal van Troje hier te ontbieden.
Ik schreef, ik preste, ik klaagde: al myn gebeden rieden
't Grootmoedig hart vergeefs, dat Troje wenschte in de asch,
En naar een glori die ons beiden doodlyk was.
Noch leed ik grooter hoon.
Dat in zyn Leger hem een ander kon bekooren.
Briseïs minde hy, en brak zyn trouw, ô spyt!
| |
| |
Zwaarmoedig, ongerust, vol smart sleet ik myn tyd.
Die rouw vermeerderde noch myn afkeerigheden,
Die 'k voor Egistus min gevoelde en zyn gebeden:
'k Ontweek hem overal. Dit eerelyk versmaân
Deed hem standvastiger naar myne liefde staan.
Maar zyne zorg, zyn trouw en yver voor myn Staaten
Bewoogen my in 't eind hem wat meer hoop te laaten,
En in myn boezem gleed de min, dat bitter zoet:
Te meer, wyl ik verstond, in al myn tegenspoed,
Hoe Agamemnons hart aan des Scamanders stranden
Begon gantsch hevig in Kassandraas min te branden;
Hoe hy haar van den dienst der Goôn trok en haar pligt,
En met haar huwen zou voor myn gehoond gezicht.
'k Verberg 't u niet, ô neen! dat die trouwlooze stukken
Myn hart en zinnen in verwoedheid konden rukken,
Die my byna vervoerde om zulk een snoode daad
Te wreeken aan zyn eer, door dergelyke smaad.
Gy weet hoe 'k middelerwyl myzelve heb gedraagen
In zyne dood, die 'k nam voor een der zwaarste slaagen.
Ik zuchtte, ik schreide; en had ge, ô wreede! 't niet belet,
Ik had myn doodlyk leed alreeds een perk gezet.
'k Heb zyn gedachtenis, met glory overlaaden,
Geheiligt en geëert door duizend grafsieraaden:
'k Verwerp, om mynen roem, myn liefde in zulk een staat.
Maar als ik mynen Zoon zie minnen 't geen ik haat,
En my, alle eer en pligt vergeetende, braveeren;
Dan schynt myn gramschap al myn zinnen te overheeren.
Ik onderzoek niet of ze uit heerszucht, haat, of min,
Uit wraak, of trotsheid heeft genomen haar begin:
De dood van myn Gemaal, myn Zoons weêrspannigheden,
Ja alles port my nu in 't echtverbond te treden.
De staatsi is gereed, 't volk roept my derwaarts aan.
| |
| |
Ook is 't niet in myn magt om meer te wederstaan
Den brand die tegen dank verheert myn hart en zinnen.
Kom, gaan we tempelwaart. Nu moet myn wraak beginnen;
Nu barst zy uit. 'k Wil straks myn huwelyk met pracht . . .
Maar 'k zie Euribates. Wat of hem herwaarts bragt?
| |
Vierde tooneel.
Klytemnestra, Euribates, Doride.
'k Zal u ons groot geluk, Mevrouw, met vreugd doen hooren.
Vorst Agamemnon leeft, en is op nieuw herbooren.
Nu blykt de valsheid klaar der tyding van zyn dood,
Die 'k in Mycenen bragt, misleid door zynen nood.
Hier van komt Eakus Egistus naricht geeven.
Is Agamemnon noch, ô Goden! in het leeven?
'k Zal myn Gemaal dan zien? en hy komt weêr, die Held!
De Vorst, gewurpen, door den storm en zyn geweld,
Verr' van die plaats waar op men 't schip had zien verdelgen,
Is, als de zee hem stond in de open keel te zwelgen,
Door een der scheepen uit de goven snel gered.
Hy, van dit groot gevaar (den Goôn zy dank!) ontzet,
Heeft weêr by een vergaârt al de overige kielen.
Belet door zaaken die gestaâg hem overvielen,
Is hy eerst deezen dag hier in Myceen geland.
De rykdom, en 't getal der scheepen doen het strand
Met blyden wedergalm hun wederkomst erkennen.
Orestes met zyn volk gaan naar de haven rennen.
Ik moet, terwyl gy dit hebt uit myn mond verstaan,
| |
| |
'k Prys uw yver. Gy kunt gaan.
Ik volg u straks, en zal my derwaarts doen geleiden.
| |
Vyfde tooneel.
Wat groote tyding, Goôn! Wat vrees voel ik verspreiden!
Wat al ontroeringen, vermengd met vreugd en smart,
In myn gelukkig en myn ongelukkig hart!
Die Overwinnaar komt behouden aan zyn stranden
Die Ilium verwoeste, en al de Grieksche landen
Gewrooken heeft! die Held, die Koning, staâg gewoon
De Koningen te zien volvoeren zyn geboôn,
Die Agamemnon leeft! Dat elk zyn lof trompette,
En zich op d'eed'len klank van zynen naam ontzette!
Het zwicht nu alles op 't gerucht van zyne daân.
Laat hem alleen de plaats in myn gemoed beslaan.
'k Voel u, ô eerste vlam! het veld in 't hert behouwen.
'k Wensch Agamemnon, dus op nieuw bemind, te aanschouwen.
Maar, Goôn! een knaaging, schrik, en vrees verslind myn ziel,
Wanneer ik denk wat schande in myn gedachten viel,
Dat myn doorluchte Held haast zal te weeten koomen.
Mevrouw, verban uw schroomen.
Ik ken de strafheid der Atriden al te wel.
En boven dit zo stelt de wroeging my te fel
De schriklykheden van de misdaad voor myne oogen.
Is dit de pligt, de trouw, de liefde, en 't mededoogen,
Dat ik verschuldigt waar aan de asch van myn Gemaal,
| |
| |
Om, onder schyn van wraak ( ik yze als ik 't verhaal!)
Een ander dan zyn Zoon zyn Koninkryk te geeven?
Hoe ben ik dus verrukt tot dit lafhartig leeven?
Hy zal den troestel van het schandlyk huwlyk zien.
Verlaaten wy dit Hof, Doride: laat ons vliên.
Licht smoort de ballingschap het kwaad en zyn geruchten.
Wat vrees verwart uw geest, Mevrouw? Hoe! zoud gy vluchten?
Uw min is niemand noch, dan my alleen, bewust.
Wie kan toch dit geheim ooit weeten? Zyt gerust.
De vlucht zou tegen u tot een getuige strekken.
't Besluit myns huwelyks zal alles klaar ontdekken.
'k Weet duizend reên tot uw verweering in dien staat.
Als gy u zelf maar van dien yd'len waan ontslaat,
Zal dit gerucht misschien hem niet ter ooren koomen.
Ja, schoon hy alles wist wat gy hebt voorgenomen,
Zal 't u dan eeuwig tot een droeve wanhoop zyn?
Maar dit ontrust gemoed zal eeuwig my met pyn
't Verraad verwyten, en die schand' my doen bezwyken,
En myn verbaasd gezicht en zinnen klaar doen blyken. . . .
Bedwing de hevigheid van uw onsteld gezicht.
Vorst Agamemnon komt. Ontmoet hem naar uw pligt,
Laat ons hem gaan ontfangen,
Beveelende aan de Goôn my zelf en myn belangen.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|