Mengelpoezy. Deel 2(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] Eerste avondzang. De Dag, die voor ons heeft verklaart Al 't zichtb're, 't geen gy schiept op Aard', O God! en roemde uw wonderwerken, Verdwynt; de Zon zwicht voor de Maan. De Nacht met angsten overlaân, Komt snorrende op zyn zwarte vlerken. Natuur, vermoeid en afgesloofd, Legt in die bruine schaduw 't hoofd Te rust, en luikt haar doorziende oogen, Terwyl zy word met nieuwe kracht Versterkt, in 't midden van den nacht, Door uw Genade en alvermoogen. Ik nader u, met myn gebeên, Eer dat myn afgematte leên Zich tot het slaapen overgeeven; Tot u, myn Heer, myn Toeverlaat, In wien alleen myn hoop bestaat Van dit en van 't aanstaande leeven. [pagina 408] [p. 408] Schoon dat ik dwaalde by het Licht, En deezen dag vergat myn pligt; Wil echter my een Zon verstrekken In 's Aardryks dikke duisternis En Nacht, die tegenwoordig is; En uw bescherming niet onttrekken. Laat my gerust in u, ô God! Het hoogste Goed het hoogste Lot, De rust, voor 's leevens zorgen, smaaken, Bevryd voor nachtschrik, schade en nood, Voor water, vuur, en snellen dood, Die my nooit treffe voor 't ontwaaken. Zo zal my ligchaam, uitgerust Door zachten slaap, in nieuwe lust Weêr met de Morgenzon verryzen, Myn ziel uw glans en Majesteit, Voor uwe goedertierenheid, Zo lang myn oogen 't Licht zien, pryzen. Vorige Volgende